zo groot was haar vaart, dat zij buiten de lange golvenarmen van de branding kwam.
Daar lag zij nu zachtjes te wiegelen, tussen het strand, waar de jutter stond en de woedende branding, die te vergeefs naar haar greep. De wind, die uit zee woei, hielp een beetje. Straks zou de boot over het strand schuren en de jutter zou zien, wat er in was.
Hij vond Frederik, die van zijn doft gegleden was en Joost, beiden uitgestrekt op de dennings.
Hij haalde de sloep op het strand zover als hem mogelijk was.
‘Precies, wat ik vreesde’, mompelde hij.
Met grote moeite wist hij de twee schipbreukelingen uit de sloep te krijgen. Hij droeg hen het strand over naar het duin en legde ze daar neer, in de helm.
En toen ze daar lagen, naast elkaar, opende Frederik de ogen. Verward keek hij in het ruige gezicht van de jutter, zonder te begrijpen, wat er gebeurd was en waar hij zich bevond. Hij bewoog zijn lippen.
‘Dorst’, begreep de jutter. Hij bracht Frederik een kruik aan de mond en gaf hem water.
Dat gaf nieuwe krachten. Frederik richtte zich op, op de ellebogen en wees naar Joost, naast hem.
De jutter bracht de kruik ook aan Joosts lippen.
Het water wekte ook Joost tot leven.
De jutter haalde een korst brood uit zijn zak en de schipbreukelingen aten. O, een heel klein stukje maar, de jutter had niet meer, maar het was voor het ogenblik voldoende.
Joost kreeg kracht om te gaan zitten.
Hij keek om zich heen en zag de heuvels van het duin, begroeid met helm en jeneverbessen. Nu pas drong het tot hem door, dat hij gered was. Hij kon het haast niet geloven.