was hij er goed doorgekomen, omdat hij vissen gevangen had met precies zo'n lijn als hij nu uitgeworpen had. ‘Het is maar een kwestie van geduld, jongen.’
‘Ja’, antwoordde Joost, maar hij kon niet geloven, dat het deze keer net zo zou gaan. Hij was er te uitgeput voor.
Frederik was ook bijna aan het eind. De grote, sterke man was bleek en mager geworden. Hij scheen moeite te hebben om rechtop te zitten. Hij deed alle moeite om het te verbergen, maar Joost zag het toch wel.
Opeens nam de lijn een gier. In plaats van gehoorzaam achter de sloep aan te zeulen, zoals zij dagen achtereen gedaan had, schoot zij met een vaart opzij uit.
‘Beet!’ zei Frederik en meteen begon hij de lijn in te palmen, voorzichtig, bang als hij was, de buit nog te verliezen.
De vis, aan de haak, zig-zagde door het water. Eens schoot hij zelfs voor de boot uit.
Joost was overeind gekomen van de dennings. Hij hees zich op zijn knieën om overboord te kunnen kijken. Het viel hem zwaar. Ach, die Joost had niet veel meer te vertellen. Hij was al zo ver, dat hij geen honger meer voelde, enkel nog maar dorst. Hij was zo moe, zo ongelooflijk moe.
Maar wat hij zag, gaf hem kracht. Ja, want Frederik, die al zijn krachten inspande, slingerde een vis binnen boord, waar ze dagen lang van zouden kunnen eten. Het was een prachtig dier, met zijn grote kop, krachtige staart en sierlijke vinnen. Zijn rug was dik en glanzend, donkerder dan de buik; hij hapte met wijde bek.
‘Wat heb ik je gezegd, Joost, als je geduld hebt, komt alles in orde. Je wou het niet geloven, maar nu zie je het.’
Ja, Joost zag het met zijn eigen ogen. Hij was zo dankbaar, dat hem de tranen in de ogen kwamen. Hij veegde ze