woorden. Als we geen maatregelen nemen, moeten we allebei sterven, want op dat enkele slokje water kunnen we niet blijven leven.’
‘Nee’, zei Joost, zonder stem.
‘Ik zie, dat je me begrijpt, mijn jongen, dat bespaart me veel moeilijkheden. Ik wist wel, dat je verstandig was. Als wij allebei omkomen, mist de geuzenvloot twee krachten, die in de toekomst misschien nog van dienst kunnen zijn.’
Joost rilde.
‘Ja’, ging Frederik verder, ‘we moeten al het mogelijke doen om aan land te komen. Ik bedoel, dat ten minste één van ons tweeën er komt.’
‘We doen immers ons best, Frederik’, wist Joost met ongelooflijke moeite uit te brengen.
‘Zeker, maar we moeten verder gaan, ook tot het uiterste. Van de kruik hebben we niets te verwachten. We moeten ons zelf helpen, hoe zwaar het ons dan ook mag vallen.’
‘Zwaar’, lispelde Joost in zijn droom, ‘het is zo zwaar.’
‘Juist, mejonge, maar we hebben geen keus. We zullen er om moeten loten.’
Joost wilde schreeuwen: ‘Zeg het niet!’ Maar hij had geen stem. Een vreselijke angst overviel hem. Het was, of iets kouds en glibberigs hem in de diepte trok.
Frederik zei ernstig: ‘Nu moet je een man zijn, Joost, maak het niet moeilijker voor me, dan het al is. Ik heb me toch niet in je vergist?’
‘Ik zal een man zijn, Frederik, maar o, loten.... het is zo vreselijk.’
Deze keer had hij werkelijk een stem, maar die klonk zo hees, dat hij er zelf van schrok.