vurig begeerde avontuur. Hij kon, net als de zeeman, waarover het verhaal liep, achterover in de sloep gaan liggen en naar de overdrijvende wolken kijken.
Hij zag ze gaan, die wolken.
Ze namen, in de lucht, dezelfde weg als de golven beneden. Ze kwamen van het vaste land, achter de duinen, waar de molen ergens stond.
De molen draaide nu zeker de wieken om zijn as. Er was een plezierig, licht geklapper van de zeilen en alles aan de molen kreunde en steunde zachtjes. Het was of hij te kennen wilde geven: ‘Een lekker windje vandaag, ik zal weer heel wat water uitslaan. Kom bij me zitten, Joost, en luister naar de verhalen, die ik je te vertellen heb.’
Ja, dezelfde wolken, die over de Noordzee en de sloep heendreven, hoog in de lucht, hadden de molen gezien en de kolk en de bijenkorven en de dijk, en hij, Joost, lag hier, op zijn rug, verlaten op de dennings. Ze hadden ook het stadje gezien met de vijf kleine torentjes en een van die torens speelde zijn liedjes.
Soms, als de wind gunstig was, kon je bij de molen de wijsjes horen, stukjes er van dan; de rest kon het zo ver niet brengen.
Ach, Joost moest nu niet denken aan de molen en de dijk, het stadje en de speeltoren. Hij en Frederik waren verloren. Ze dreven hulpeloos over de Noordzee, zelfs het compas had hen in de steek gelaten.
En de wind, die de molen thuis zo lustig liet draaien, voerde hen misschien steeds verder weg van het land, waar eten en drinken was en veiligheid.
Ach, Joost voelde zich erg ongelukkig.
Hij wanhoopte er aan, of hij het land nog wel ooit terug zou zien.