Nu zaten ze in een open sloep, midden op de Noordzee. En daar woonden geen Rode Boeren, waar je karnemelk kon drinken en brood met kaas kon eten, zoveel je maar wilde. Joost vond, dat het geuzenleven hard en moeilijk was.
Frederik zat aan het roer. Onderwijl prutste hij wat aan een kompas, dat het Noorden niet meer aanwijzen wilde. Het ding was erg beschadigd, je had er niets aan, maar hij wilde proberen het te repareren.
Onderwijl vertelde hij, wat er gebeurd was, nadat Joost bewusteloos ineengezakt was. De schepen waren allebei gezonken en vriend en vijand, allen hadden ze getracht een goed heenkomen te vinden. Aan enkelen slechts was dat gelukt, de anderen waren omgekomen.
‘Hoe heeft u me in de boot gekregen, Frederik?’
‘Och, dat ging niet zo moeilijk. Ik ben met je overboord gesprongen, Joost, en net op tijd ook.’
‘Ja, maar in de boot, bedoel ik.’
‘Die dobberde, leeg, op de golven. Daar ben ik ingeklommen en jou heb ik er ook ingesjord. Nee, dat ging alles van een leien dakje. 't Is eigenlijk de moeite van 't vertellen niet waard. Als het weer eens voorkomt, en ik kan me niet redden, dan help jij mij in de sloep, de ene dienst is de andere waard.’
Frederik zei het met een lachend gezicht, maar Joost vond het helemaal niet vermakelijk.
‘En Gerrit, hebt u die niet meegenomen?’
Nu betrok Frederiks gezicht.
‘Die is mee de diepte ingegaan, Joost. En weet je, wat het ergste is?’
Nee, dat wist Joost zo gauw niet.
‘Ik heb helemaal niet om Gerrit gedacht. Zo'n kerel ben