de dijk op naar de plaats, waar ik met Frederik afgesproken heb.’
In zijn koortsdroom liep hij zo hard, dat hij de hielen van zijn klompen tegen zijn achterste voelde klappen. Hij had het gevoel dat oom Govert achter hem aan zat, maar het was een oom Govert, verschrikkelijker nog, dan hij ooit gezien had. Deze oom Govert zwaaide met zijn armen, en die leken op de wieken van de molen; zijn gezicht was dat van Alva. Hij schreeuwde: ‘Ik ben de bloedraad, je vader heb ik al, nou is het om jou te doen, lelijke schobbert! Jij met je visioenen, je wou je vader zoeken, hè? Ha! Ha! Ha! En je hebt de brief uit de ijzeren pot verdonkeremaand, radbraken zal ik je. Naar de geuzen wou je, wacht maar, ik zal je wel krijgen!’
Op dat ogenblik sloeg Joost opnieuw de ogen op.
Weer boog zich iemand over hem heen.
Joost zag, dat het niet zijn vader was en ook niet zijn moeder, maar iemand anders. Hij kende hem heel goed, maar kon niet vaststellen, wie hij was. Wel was het water niet meer in zijn ogen, maar toch kon hij nog niet goed zien. Er scheen een soort van mist te hangen tussen hem en het hoofd, dat dichter bij hem kwam, zo dicht, dat hij het zou kunnen grijpen, als hij zich maar had kunnen bewegen.
‘De verstekelingen hebben mijn armen gebonden’, flitste het door hem heen, ‘nu zal ik nooit te weten komen, wie het is.’
Maar hij zou het wel weten.
De kinkhoren, waarin het zo ruiste, scheen van zijn oor weg te zakken. Wel hoorde Joost nog gonzen, maar dat was anders.
Het was het lied van de golven, waarop de sloep dobberde.