ook pijn, hij popelde van verlangen om aan het werk te gaan.
Hij schrok van de ravage, door de storm aangericht. Hij begreep wel, dat er het een en ander kapot zou zijn, maar dat het zo erg was, had hij zich niet kunnen voorstellen.
Recht vooruit dobberde een ander schip.
Dat scheen nog erger gehavend dan de driemaster. Twee masten waren afgeknapt en het scheen niet meer naar het roer te luisteren.
‘Dat is het Spaanse galjoen’, schoot het door hem heen, ‘het zal mij benieuwen, of de schipper er op los zal gaan.’
En toen hij daar zo over dacht, kreeg hij het gevoel, dat hij naar boven moest kijken. Hij wist niet waarvandaan het kwam, maar er was iets, dat hem dwong de ogen op te slaan.
‘Misschien een visioen’, dacht hij en begon te beven.
Hij hield zijn ogen strak gevestigd op het galjoen, aan de einder, maar iets in hem zei: ‘Nee, niet naar dat schip kijken. Ook niet naar de zeilmaker, die op het voorschip bezig is en niet naar de Scheve, die met de Eénoor de verschansing repareert. Alles, wat er aan dek gebeurt, kun je straks wel zien, nu is er iets anders. Voel je het niet? Je moet er naar kijken, al verzet je je er ook nog zo tegen.’
‘Ik ga naar de kombuis’, flitste het in hem op, ‘de kok zal me wachten.’
‘Straks ga je naar de kok, nu moet je doen, wat je toch niet laten kunt.’
Joost wilde het zien.
Hij voorvoelde, wat het was, maar hij trachtte zich gerust te stellen. Hij was immers op een schip en daar groeiden geen eiken, waaraan men soms zevenstuiversmannen ophing, met de benen in de lucht. Hij kon gerust zijn