langde terug naar oom Govert. Hij had het er niet best gehad, nee, maar Govert stopte hem, midden op zee, in een vliegende storm geen prop in de mond en bond hem niet aan handen en voeten. Oom Govert gaf hem lang niet altijd te eten en dikwijls een pak rammel, maar hij sloot hem niet op in een donker hok, waar hij misschien nooit meer uit zou kunnen komen.
Hij verlangde niet alleen terug naar oom Govert, hij kreeg ook tranen in zijn ogen, brandende tranen, die hij niet eens weg kon vegen, want zijn handen had hij niet tot zijn beschikking. Ze rolden langs zijn oren, die hij zo dikwijls had laten wippen. Hij had er de touwbaas mee aan het lachen gemaakt en er soms een duit mee verdiend, nu werden ze nat van zijn tranen.
Een overkomende zee spoelde Frederik tegen de verschansing.
Die zee kon zo gauw geen uitweg vinden door de kluisgaten en zocht dus andere wegen. Frederik voerde hij met zich mee.
Die twee, Frederik en de golf, vonden de opgelichte plank en stortten zich in de opening.
Er was een oorverdovend geraas.
Joost werd opgelicht en ergens tegen aangesmeten.
Wat er verder gebeurde, ging zo gauw in zijn werk, dat hij het niet volgen kon.
Er was een schok, die het schip scheen te kraken.
Een ogenblik later lag hij, met Frederik, op het tussendek.
Een ogenblik slechts. Dadelijk daarna werd hij opgenomen en opnieuw ergens tegen aangesmakt.
Frederik sneed zijn banden door en trok de prop uit zijn mond.