‘Overboord’, werd er geopperd. Maar hoe zou iemand overboord slaan bij goed weer en dat nog wel zonder dat het ongeval door iemand gezien werd! Nee, dat was het niet, er moest iets anders zijn.
De kapitein dacht er het zijne van. De jongen had gesproken over vreemde kerels, die hij gezien had. Hij had het verhaal niet zo heel ernstig genomen; de jongen had immers visioenen, wie weet, hadden die hem wel parten gespeeld. Nu echter begon hij te vermoeden, dat er iets gebeurd was. Hij liet de bootsman alle hens aan dek fluiten en sprak het volk toe. Hij zei, te vermoeden, dat zich verstekelingen aan boord bevonden en dat de jongen door hen verdonkeremaand was, omdat ze vreesden, door hem te zullen worden verraden. Het schip van onder tot boven doorzoeken, dat was het, waar zijn toespraak op aankwam.
En toen de bemanning bezig was het hele schip te doorzoeken, ook op plaatsen, waar anders nooit iemand kwam, bolde aan de horizon een zeil op.
De schelpenvisser, die op de uitkijk stond, zag het 't eerst. ‘Zeil in zicht, recht vooruit!’
De kapitein trad uit de kaartenkamer en zette zijn verrekijker voor de ogen.
Het was een logge, Spaanse galjoen, zag hij, zeer waarschijnlijk het schip waarop juist gewacht werd.
Maar met het galjoen kwam nog iets anders aangestoven. Het had geen zeilen, maar donkergrijze vlerken en de storm joeg de bui naar het geuzenschip.
De schipper liet opnieuw alle hens aan dek roepen. Deze keer niet om naar Joost en de verstekelingen te zoeken, maar om de zeilen te bergen en alles wat los stond vast te sjorren.
Even later gierde de storm over de wateren. De golven