Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Amsterdam, ja, maar hij had handlangers, zelfs op de geuzenvloot. Op een nacht, toen de driemaster in de haven lag, het schip leek een Oostlandvaarder, zwierven twee mannen langs de kade. Ze hadden de muts diep over de ogen getrokken en de kraag hoog opgezet, want de noordenwind blies fel. Ze spraken maar weinig woorden, maar ze wisten des te beter, wat ze te doen hadden. De hertog had het hun zo goed laten inprenten, dat ze het niet konden vergeten. Ze hadden de opdracht, aan boord van de zogenaamde Oostlandvaarder te gaan; ze moesten maar zien, hoe ze het klaar speelden. Ze moesten zich zien in te schepen als blinde passagiers en zich dan verscholen houden tot het beslissende ogenblik. Dan zouden ze handelend optreden. Het plan was maar al te goed gelukt. De geuzen vermaakten zich aan de wal. Er waren slechts weinig matrozen aan boord gebleven en ook die maakten plezier. Ze lieten de kroes rondgaan en dansten op de muziek van de vedel. Waken deden ze slechts met één oog. Bovendien was het een aardedonkere nacht. Het viel niet zo moeilijk om in een jol te stappen, die naar het schip te wrikken om vervolgens bij een afhangende talie op aan boord te klauteren, zonder door iemand gezien te worden. Ook is het een kleinigheid om een schuilplaats te vinden voor matrozen, die weten, wat een schip is. De knechten van Alva sloegen hun kwartier op in het zwarte gat, onder de losse plank van het tussendek en wachtten het ogenblik af, waarop ze hun werk zouden kunnen doen. Het ging er voor hen nog slechts om, zo lang in leven te blijven en niet gezien te worden. Eens had Joost ze gezien, achter de waterton. Een enkele | |
[pagina 106]
| |
keer was het immers noodzakelijk het hol te verlaten om drinken te halen. Scheepsbeschuit om op te teren hadden ze zelf meegebracht. Weken waren ze reeds aan boord en alles was goed gegaan, tot de jongen hen gevolgd was en zodoende hun geheime schuilplaats ontdekte. Nu moesten ze hem wel beletten, dat hij hun geheim verried. En nu wachtten ze op het ogenblik, dat ze het hun opgedragen werk zouden kunnen doen. Een schip met voorraden en geld voor Alva zou spoedig komen opdagen. Het geuzenschip zou het trachten buit te maken, maar zij, de twee handlangers van Alva hadden hun taak. Op het ogenblik van enteren zouden ze verwarring veroorzaken op het geuzenschip en daarvan zouden de Spanjaarden gebruik kunnen maken. Dat was dus het doel van de twee verstekelingen. Maar door Joost had de schipper lont geroken. Wel wist hij niet precies, wat er aan de hand was, maar hij was gewaarschuwd en een gewaarschuwd man geldt voor twee. Hij sprak er over met zijn officieren en maande hen tot waakzaamheid. Intussen lag Joost bewusteloos in het donkere hol. Lang duurde zijn bezwijming echter niet. Hij sloeg de ogen op en zag niets. Dat maakte hem bang. Hij verbeeldde zich, iets op zich toe te horen sluipen. Hij wilde schreeuwen, maar kon niet. Ineens wist hij, wat er met hem gebeurd was. Hij voelde touwen snoeren om enkels en polsen; het deed pijn. Kon hij maar opstaan en om zich heen slaan, maar hij kon zich niet bewegen. | |
[pagina 107]
| |
Hij voelde, hoe het schip op de golven reed. De wind was opgestoken en joeg het schip voor zich uit. Joost moest denken aan de kombuis, waar de kok nu bezig was met zijn potten en pannen. Ook aan Frederik en de schelpenvisser, die wacht hadden. In zijn verbeelding hoorde hij de man met het houten been over het dek hompelen en de hese stem van de Scheve scheen iets te roepen. En Joost lag daar maar, gebonden, met een prop in de mond, in het donker en van iedereen verlaten. Weer meende hij de hese stem te horen. Een naargeestig gefluister. Maar de Scheve was hier immers niet. Die zat misschien op zijn kist, in het foksel, met de Eénoor te praten en aan hem dachten ze niet. Ach, hij voelde zich erg ongelukkig. Weer dat hese gefluister. Deze keer was het geen verbeelding, maar echt. Hij begreep, dat het kwam van de kerels, die hem hadden gebonden. Zeker zaten ze dicht in zijn nabijheid, misschien wel zo dicht, dat hij hen zou kunnen voelen, als hij zijn handen uitstak. Onwillekeurig wilde hij zijn handen dichter bij zijn lijf brengen, maar dat hoefde niet, ze lagen stevig tegen zijn rug gebonden. Nee, met zijn handen, die hij niet bewegen kon, zou hij zijn overweldigers niet kunnen aanraken. Dat was een geruststellende gedachte, hoe ellendig dan ook. Hij hoorde schuifelen en dat was eveneens echt. Wel hield hij zich voor, dat hij het zich slechts verbeeldde, maar hij kon zich zelf niet misleiden. Ook die geluiden kwamen van de verstekelingen, begreep hij. Hij rilde. Misschien zaten ze vlak bij hem en overlegden ze, wat ze met hem zouden doen. Hij luisterde scherp naar het gefluister, | |
[pagina 108]
| |
maar kon er geen woord van opvangen. Het scheen een gesprek te zijn in een vreemde taal, misschien in het Spaans of in het Waals. O zeker, ze spraken vast over hem. Dat ze zich van hem zouden ontdoen, alleen waren ze het nog niet eens over de manier waarop. Misschien zouden ze hem in een zak stoppen en overboord gooien, zodra ze er de gelegenheid toe hadden of wel hem eenvoudig laten verhongeren. Ze hadden immers niets van hem te vrezen, zoals hij daar lag, onmachtig om zich te bewegen of een kik te geven! De kerels dachten zich veilig in hun schuilplaats en ze konden met hem doen wat ze wilden. |
|