klein, dat hij geloofde aan het kereltje, dat onder het wateroppervlak loerde op kleine kinderen, die te dicht bij de kant van de wal speelden.
Nu loerde er wellicht iets anders op hem, iets, dat veel gevaarlijker was dan het watermannetje. Toen was hij in de kolk gevallen, maar Bruno, de hond, had hem nog bijtijds gered.
Hoe zou het gaan, als hij afdaalde in het zwarte gat?
Als de kerels, daar beneden, hem vastgrepen, zou er geen Bruno wezen om hem weer naar boven te brengen. Nee, hij zou overgeleverd zijn aan de genade van die twee daar beneden.
‘En toch waag ik het’, dacht hij.
Of denken, hij dacht eigenlijk niet, maar handelde.
Voorzichtig voelde hij, of er misschien een leer naar beneden zou leiden.
Nee, een ladder was er niet.
Maar de mannen waren in de diepte verdwenen. Zeker waren ze aan hun handen gaan hangen, aan de rand, om zich daarna te laten vallen. Zo heel diep was het dus blijkbaar niet. Hij zou hetzelfde kunnen doen. Als zij goed terecht gekomen waren, zou hij zijn nek niet breken.
Maar wat was dat?
Hij schrok zo, dat hij haast geen adem halen kon.
Er gliste iets langs zijn hand, iets glads en kouds.
Het bewoog.
Ineens begreep hij.
Het was een afhangend touw.
Daarlangs hadden de twee mannen zich dus naar beneden laten glijden. Hij zou hetzelfde doen.
‘Niet doen!’ waarschuwde iets in hem, ‘je gaat je ongeluk tegemoet.’