lachen te maken, zodat die zou denken: ‘Die jongen zal ik zijn zin maar geven. Hij zoekt Harmen de Molenaar, die hier in de kluisters zit, ik zal die twee gelukkig maken.’
Zo gingen de dwaze gedachten van Joost, nadat hij vernomen had, dat zijn vader niet tot de geredden behoord had toen het geuzenschip verging.
Hij zette zich in het hoofd, dat Harmen niet omgekomen was, maar wachtte op hem, op Joost, die hij geroepen had.
Intussen vervolgde de driemaster zijn weg.
Er was mooi weer en er was storm; grauw weer en zonneschijn wisselden elkander af, maar er gebeurde niets bijzonders. Hij had gedacht, dat de geuzen alle dagen vijandelijke schepen enterden en steden innamen, maar dat was helemaal niet zo. Hij hoorde van de schelpenvisser, dat de driemaster voor de kust kruiste, aldoor maar heen en weer om Spaanse schepen, die door wilden breken, op te vangen. Maar de Spanjaarden wisten daar zeker van, Joost kreeg ze ten minste niet te zien.
Wel zag hij wat anders, weer op een avond.
Dezelfde twee kerels, waarover hij de schipper gesproken had. Ze waren bezig met iets, dat hij in 't eerst niet begreep.
Ze waren doende, op het tussendek, een soort van luik op te lichten, in de opening te verdwijnen en het gat boven zich met het luik, of eigenlijk met de losse plank, te sluiten.
Joost vond het een heel vreemde bezigheid, maar het vreemdste was, dat hij de mannen niet thuis kon brengen, hoewel hij toch de bemanning van de eerste tot de laatste toe meende te kennen.
Waar kwamen die kerels vandaan, wie waren ze en wat voerden ze in het schild?