Ja, dat begreep Joost wel, slechts de kapitein wist, waarheen en als hij het niet zei, had hij daar zeker zijn redenen wel voor.
‘Je moet voorzichtig zijn, Joost, zelfs onder de geuzen. De schipper heeft misschien leergeld betaald. Je denkt misschien, dat de zevenstuiversmannen alleen maar op het land rondlopen, maar dat heb je mis, ze sluipen soms ook aan boord, net als de ratten.’
‘Ook op ons schip, Frederik?’
‘Waarom zou er op onze schuit ook niet één verzeild geraakt kunnen zijn? In ieder geval is het goed, er rekening mee te houden. Je verrader slaapt nooit.’
‘Maar hier aan boord zou hij immers geen schade kunnen doen!’
‘Nee, maar wel zodra hij aan wal stapt. Dan kan hij van allerlei overbrieven. Hij zou kunnen vertellen, hoe sterk de bemanning is, welke kerels het zijn, of er buskruit genoeg aan boord is en meer zulke dingen. Maar nou moet je naar je hangmat gaan, jongen, het is meer dan tijd. Kijk eens hoe de Grote Beer van positie veranderd is, sedert je bij me gekomen bent!’
Het sterrenbeeld was een heel stuk om zijn staart gedraaid, het was werkelijk tijd om te gaan slapen.
In het foksel lagen de mannen in hun hangmatten te snurken. De man met het houten been kon je boven alles uit horen.
Maar bij Joost wilde de slaap niet komen, die nacht.
Misschien kwam dat door het gesprek met Frederik over de zeven stuiversmannen, wellicht ook, doordat hij aan zijn vader moest denken. Iedereen aan boord had hij reeds aangeklampt met de vraag of ze Harmen, de molenaar misschien ook hadden ontmoet, maar niemand had hem op