En toen hij dat eenmaal gedaan had, wist hij van geen toeten of blazen. Hij lag te schommelen in zijn hangmat, sloot de ogen en had het gevoel, of hij wegzonk in een diepe kuil, die geen bodem scheen te hebben.
Hoe lang hij zo gelegen had, wist hij niet, maar toen hij goed en wel bijgekomen was, was het met zijn maag in orde. Wel had hij nog een beetje last van duizeligheid, maar hij klom toch uit zijn hangmat.
Recht toe, recht aan ging hij naar de kombuis en aan zijn werk.
De dikke kok klopte hem op de schouder.
‘Dat stukkie spek heeft geholpen, hè?’ zei hij goedig. ‘Ja, dat is een probaat middel. Je hoeft je niet te schamen, hoor, we hebben er allemaal in gehapt, ik ook. De zee is een ongemakkelijk heer. Hij houdt van krachtige medicijnen.’
‘Ja’, knikte Joost, hij geloofde de kok wel. ‘Als het maar niet meer terugkomt, kok.’
‘Wie in spek aan een touwtje gehapt heeft, is voor altijd genezen, en mocht je er toch nog eens last van krijgen, dan steken we het op een haakje.’
‘Een haakje?’ vroeg Joost, met angst in zijn stem.
‘Ja, bij wijze van aas, hè.’
Joost griezelde. Hij nam zich vast voor, in geen geval meer zeeziek te worden.
‘Och’, zei de kok, alsof hij zijn gedachten raadde, ‘zo erg is het niet, hoor, ze halen je maag naar buiten en keren hem om, dat is alles. En nou als de gesmeerde knorhaan pannen schuren en wee je gebeente, als ik er een smetje aan vind!’
Joost schuurde de potten en pannen glimmend.
De driemaster danste op de golven.