Naar de driemaster
Nog voor het licht was, wreef de schelpenvisser de ogen uit. Hij porde de Scheve in de zij en gaf Frederik een duw in de rug.
‘Tijd voor de soep, mannen.’
Nu, soep was er niet, maar wel een korst brood. Joost brak er zijn tanden haast op, maar het smaakte goed. De kraai kreeg de kruimels.
Spoedig stond de sloep op haar kiel en schoof, door de kracht van sterke armen, door het duin, over het strand, de golven in.
Juist, toen de mannen plaats genomen hadden op de doften, Joost naast Frederik, liet de zon haar eerste schijnsel langs de kim spelen.
En wat tekende zich af tegen de horizon?
Het eerste geuzenschap, dat Joost ooit zag.
Het was niet zo heel groot, maar het had drie masten; de zeilen stonden bol.
De mannen vielen op de riemen.
De sloep schoot over de golven. Zij hobbelde nogal, want er stond een aardig briesje.
Het was een mooi gezicht, al die witte golvenkoppen tussen de sloep en de driemaster. Het was, of ze de nieuwe geuzen in triomf inhaalden. ‘Goed zo, mannen, voeg je bij de matrozen van de vloot, de admiraal schreeuwt om volk.’
Er waren niet alleen witte koppen, maar ook donkerbruine, glanzende wielen.
Die rolden zo maar door de zee, nu eens half boven water, dan weer er onder. Ze schenen plezier te hebben in de bries, het water en de sloep.