lang en het regende af en toe. De buizen werden nat. De kraai zat ineengedoken op Frederiks schouder. Van tijd tot tijd schold Gerrit de hertog van Alva uit, erg oneerbiedig.
Bij het vallen van de avond meende Joost iets te horen. Het was als een verwijderd grommen, nu eens duidelijker, dan weer verflauwend.
Joost had de zee nog nooit gezien of gehoord, maar nu voelde hij haar. Dat geheimzinnige ruisen kon niet anders zijn dan de stem van de zee.
Het was, of hij er nog iets anders in hoorde.
Een andere stem, die hem riep.
De Manke zei, dat ze er spoedig zouden zijn.
Frederik aaide de kraai over de kop. ‘We zijn er dadelijk, ouwe jongen.’
‘Kras’, zei Gerrit, hij nam zich deze keer niet eens de moeite om een behoorlijk scheldwoord te brabbelen. Hij verveelde zich en had honger. Hij vond, dat er eindelijk eens een eind aan moest komen.
De zee was er wel, maar de schepen niet.
Joost voelde zich erg teleurgesteld.
Hij had gedacht, de hele geuzenvloot op de golven te zien dobberen en nu was er niets anders te zien, dan de aanrollende golven. Die braken op het strand en de wind verwaaide hun schuim.
Maar hij had toch niet goed gekeken, want er was nog iets anders ook.
Vanuit het duin kwam een reus van een kerel aangestapt. Hij had een schelpenschep over de ene schouder en een zak over de andere.
‘Goeie’, zei hij met een zware stem, ‘zoeken jullie mij?’
‘Zeemeeuw’, antwoordde de Manke.