Met een snelle beweging liet de herbergier het waardevolle geldstuk in zijn zak glijden. Hij lachte zachtjes, hij leek op een oude vrek in een sprookje, een beetje griezelig.
Op dat ogenblik zei een der ruiters van het gevolg:
‘De ratten zitten in de val. Het komt er nu nog maar op aan, hen in de emmer te stoppen om ze te verzuipen. Zodra de deur, op mijn kloppen, geopend wordt, stormen jullie naar binnen en doen je plicht.’
Toen de man zweeg, hinnikte het paard van Don José.
De Scheve, die zo hard snurkte, richtte zich op. Hij stootte de Manke aan en de Eénoor. De Houtpoot gespte zijn been aan. Frederik en Joost openden de ogen.
‘Onraad!’ fluisterde de Scheve. ‘Kom mee, vlug, of we zijn verloren.’
De kok, met het vollemaansgezicht, opende de deur.
‘Deze kant uit, jongens’, zei hij, zo rustig alsof hij de bonen opdiende.
Geluidloos volgden de gasten de kok.
Ze volgden dezelfde weg, die Don José gegaan was. Het kelderluik, waar de trap op uitkwam, stond nog open.
Een voor een verdwenen ze in het gat. Door de stikdonkere kelder vonden ze de weg naar het luik.
Het volgende ogenblik stonden ze buiten. De kraai zat op Frederiks schouder. Joost bibberde een beetje, van de kou, maar ook wel wat van opwinding. Hij begreep niet, wat er gaande was.
‘Druk je plat tegen de muur’, fluisterde de kok, wat iedereen dan ook deed. Naast elkaar stonden ze en ieder maakte zich zo klein mogelijk.
Een van de ruiters klopte op de deur, driemaal, zo zachtjes mogelijk.
De waard opende en dadelijk stormden de ruiters binnen.