te doen, maar om de koeien. Ik ga ze melken, want de schipper wil wat drinken.’
Ze stikten haast van het lachen, die zwijnen.
De oudste beer lachte minzaam tegen me en geleidde me hoffelijk naar het touwtje, waar ik bij op moest klimmen om bij de koeien te komen, zei hij. Hij ging bokkie staan voor me, zodat ik het touw kon grijpen en wenste mij een goeie reis.
Het touw was een beetje glad, van de melkjongens, die er in de loop der jaren bij opgeklommen waren, maar ik kwam toch waar ik wezen moest.
En daar, op het derde platform, vond ik niet de koeien, maar een vreemd heerschap. Hij zat gebogen over een geel vlammend vuurtje. Later merkte ik, dat het een zwavelbrandje was. Vriendelijk nodigde hij me uit, bij hem te komen zitten; als ik het niet deed, zou hij me de halsbreken.
Ik merkte op, dat hij een staart had en een bokkepoot.
‘Ja’, zei hij grijnzend, ‘je bent bij de duivel te gast, snotaap, maar maak je niet bezorgd, we zullen het wel vinden samen. Je komt om melk, begrijp ik!’
‘Ja, mijnheer.’
‘Zeg maar Duvel hoor, zo noemt iedereen me hier aan boord. Je kunt die melk krijgen, maar voor wat, hoort wat.’
‘Wat zal het zijn, Duvel?’ vroeg ik brutaal weg; ja, ik dacht, ik ben nu eenmaal toch verloren.
‘Een schijntje, jongen, je zieltje, anders niet.’
Daarop lachte hij akelig, het ging me door merg en been.
‘Je hoeft niet bleek te worden, betalen komt later. Ik kom hem wel halen, als je de laatste adem uitblaast.’
Daarna blies hij zijn wangen op en liet een stormpje waaien over het zwavelvuurtje.