Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
Joost liep maar altijd in zijn omgekeerde buis. ‘Daar heb je Uilenspiegel warempel’, zei een van de mensen soms. Dan kreeg Joost een kleur van plezier. Maar even later dacht hij: ‘Ik lijk wel gek. Al heb ik me raar toegetakeld, daarom ben ik Uilenspiegel nog niet. Frederik had wel gelijk, daartoe is meer nodig dan alleen je jasje omkeren. Maar’, dacht hij dan weer, ‘ik draag toch mijn deel bij met mijn helm, als de mensen duiten geven, doen ze het ook daarvoor.’ En dat was ook zo. Vol eerbied luisterden ze naar zijn gebazel. ‘Hij is met de helm geboren’, schetterde de speelman ‘steek je hand uit en laat het wonderkind er in kijken. Hij leest er het heden, het verleden en de toekomst in. Wat voor ons, gewone stervelingen, verborgen blijft, ziet hij.’ Dan kreeg Joost een kleur, niet van plezier, maar van angst, want op zulke ogenblikken kon hij nooit echt in de toekomst zien. Dan moest hij maar wat bedenken en dat ging niet altijd even gemakkelijk. Toch sloeg hij zich er redelijk doorheen, ten slotte kwam er altijd wel iets in zijn gedachten, dat hij de mensen op de mouw kon spelden. Op het laatst begon hij er aan gewoon te raken. Hij zette een raar gezicht, liet zijn oren wippen, staarde ergens naar een punt, dat er niet was en lepelde maar wat op. En altijd weer raakten de mensen er van onder de indruk. ‘Hij is met de helm geboren’, fluisterden ze dan, ‘luister, wat hij te zeggen heeft.’ Op een dag zei de Manke, die de weg gewezen had: ‘We zijn er!’ | |
[pagina 70]
| |
Joost keek erg verbaasd, want er was geen zee te zien. Alleen een soort van herberg, aan een eenzame weg, aan een kromming. Het was een onaanzienlijk huis met een strooien dak, dat in het midden ingedeukt was. De deur hing scheef in de ijzers. De luiken waren verveloos en de schoorsteen was afgebrokkeld. Aan beide kanten van het huis stond een kastanjeboom. Die waren mooi en indrukwekkend met hun breed uitgegroeide kruin. Het was, of ze wilden zeggen: ‘Laat je niet afschrikken door het aanzien van het huis. Dat ziet er wel ongunstig uit, maar wij staan hier als goede wachters om alle kwaad van jullie af te weren.’ Om de haard zaten drie mannen. De een had een houten been, de ander één oor en de derde was scheef. Ze speelden kaart. Geld hadden ze bijna niet; ze speelden op de neus. Hij, die gewonnen had, mocht de verliezersneus zoveel klappen geven met zijn kaarten als hij punten gehaald had. De verliezer mocht zijn neus aan een kant beschermen, ook met zijn kaarten. Alle drie hadden paarse neuzen. Misschien kwam dat van de klappen, die ze er op gekregen hadden, misschien ook door de borreltjes, die ze in hun leven hadden gedronken. De Manke scheen de kaarters te kennen en zij hem, de ontmoeting was ten minste erg hartelijk. De man met het houten been schudde hem de hand. Joost zag, dat hij een vinger miste. Die moest hij niet lang geleden verloren hebben, het stompje zag nog erg rood. | |
[pagina 71]
| |
‘In de knel gezeten?’ vroeg de Manke, terwijl hij naar de vinger keek, die er niet was. De Houtpoot grinnikte. ‘Die heb ik verkocht’, zei hij grimmig, ‘voor een laatste adem.’ Joost rilde. Het gezelschap lachte. Daarop begon de Eénoor het lied van kapitein Lumey te zingen. ‘Slaags geweest’, vroeg de speelman, toen het lied uit was. ‘Een klein meningsverschil met onze vriend de vijand’, antwoordde de Scheve, met hese stem. Joost had nog nooit zo'n stem gehoord. Het leek op het geluid van een zaag in vochtig hout. Toen hij goed keek, zag hij, dat de Scheve een vers litteken aan de hals had, het leek op een rode ring, waar haar over groeide. Joost moest denken aan de kapitein en de stuurman en de boots uit de ballade van de Manke. Hij vond het griezelig. Toen men elkander de hand gegeven had verscheen een klein, dik kereltje door een zijdeur. Hij had een blozend vollemaansgezicht, waarop geen baard groeien wilde, en een pollepel in de hand. Met die pollepel zwaaide hij, of hij de maat sloeg voor een mars. Hij danste meer dan hij liep. ‘De pot is gaar heren’, zei hij met een heel hoge stem, ‘grauwe erwten met spek; of jullie maar aan tafel willen komen.’ Daar had niemand bezwaar tegen. Men volgde de kok en ieder kreeg een volle nap, zo van het vuur. Het smaakte uitstekend na de lange reis. | |
[pagina 72]
| |
‘Hoe het er bij stond op de vloot?’ vroeg Frederik. Het ging uitstekend, alleen schreeuwden de schippers om flinke kerels, die gloeiend ijzer konden vreten. De Manke informeerde of de brief op zijn plaats gekomen was. ‘Die de rooie boer gebracht heeft?’ vroeg de Scheve, die zo iets als de hoofdman scheen te zijn. ‘Juist, die bedoel ik. ‘Met de brief is het in orde, maar het was op het nippertje af’, zei de Houtpoot. |
|