Het was de Manke, die hen ontvangen had, toen ze de rode boer een bezoek brachten. Hij zei, alsof hij een gesprek vervolgde: ‘Ik ga nu maar met jullie mee, ik heb genoeg van het landleven. Jullie gaan immers naar de geuzen?’
‘Dat is te zeggen’, antwoordde Frederik, ‘die jongen wil er naar toe.’
‘Om zijn vader te zoeken, zeker!’
Joost knikte van ja.
‘Dat is dan afgesproken, ik ben jullie man.’
Het bleek, dat de Manke er al lang over gedacht had dienst te nemen op de geuzenvloot.
En zo trokken er dan drie langs 's Heren wegen en de kraai er nog bij, dat maakte vier. Ze sliepen in het hooi of onder de blauwe hemel; dikwijls aten ze, maar soms ook niet. Onderweg gaven ze voorstellingen, de speelman fiedelde. Joost speelde voor waarzegger, de Manke kon op zijn handen lopen en de kraai ging met het duitenbakje rond.
Het gebeurde dikwijls, dat er slechts weinig geldstukken in het geldbakje tinkelden.
Dan gilde Gerrit zo hard als hij kon: ‘Ducdalf!’ en de omstanders schold hij uit voor alles wat lelijk was.
Dan lachte het publiek zich tranen en werd goedgeefser.
De Manke was een rare kerel.
Over het algemeen sprak hij niet veel, ‘doen is beter’, was zijn stelregel.
Maar een enkele keer kwam hij uit de hoek.
Hij had lang gevaren en dus had hij veel beleefd.
Op welke schepen hij gevaren had, vertelde hij nooit; hij liet eigenlijk niets los over zich zelf. Maar 's nachts, bij het vuurtje van droge bladeren en takken kon hij opeens opstaan en beginnen te zingen: