De kraai was te gast in het kippenhok, waar hij iedereen de schrik op het lijf joeg.
De Manke was niet meegegaan naar binnen; even later kwam hij echter, met de baas, een stevige boer met een rood gezicht en zeer grote handen.
Ook de boer scheen Frederik te kennen. Hij vroeg of er nieuws was.
‘Ja’, zei de violist, ‘dit’, en hij toonde hem de brief.
‘Voor de prins.’
‘Precies, jij zorgt wel, dat hij verder komt.’
‘Daar kun je van op aan, makker.’
Verder werd er over de brief niet gesproken, behalve dan, dat de speelman vertelde, hoe hij er aan gekomen was.
De boer met het rode gezicht knikte goedkeurend. Hij zadelde even later zijn paard en reed spoorslags heen.
Frederik en Joost hielpen de Manke die dag bij het turfsteken.
Dat was zwaar werk.
Frederik maakte er weer een grapje over. ‘Turf is een geschenk, waar we dubbel blij mee moeten zijn’, zei hij.
‘Ja, je kunt je er tweemaal bij warmen, jongen, eens bij het steken en later nog eens bij de haard.’
Joost vond het mopje nogal flauw. Hij had meer aandacht voor de binnenkant van zijn handen, waar al blaren brandden.
De boerin kwam karnemelk brengen en later kwam de boer er ook nog bij met een schop over de schoer.
‘Is het in orde?’ vroeg Frederik.
‘De brief komt waar hij wezen moet, makker.’
Joost scheen het korte gesprek niet te horen.
Hij gooide zijn schop tegen de grond en wees naar iets, dat niemand zag.