Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
met de ijzeren pot hield hen klaar wakker. Wat zou hij begraven hebben en waarom? ‘We zullen zien’, zei Frederik. Jij gaat op de uitkijk staan, bij onraad waarschuw je direct.’ Nu, Joost had het makkelijk op zijn post, er was niemand, die hem stoorde, nee, wie zou hier ook komen, midden in de nacht. Frederik sneed een dikke tak van een wilg en groef de pot op. Het ging makkelijker dan hij gedacht had. Hij hoef de niet eens zo heel diep te graven om hem te vinden. ‘Kom er maar bij, dan kun je ook zien, hoe groot de buit is, jongen’, zei hij met gedempte stem. Nu, dat viel op het eerste gezicht niet mee. Joost had gedacht, dat de pot vol gouden dukaten zou zitten. Hij had wel eens gehoord, dat rijke mensen soms hun bezit begroeven, uit vrees voor beroving. Het kwam immers herhaaldelijk voor, dat zwervende soldaten de mensen brandschatten. Maar er zaten geen dukaten in de pot, zelfs geen zilveren rijders, nee, niet eens een koperen duit. ‘Heb ik het niet gezegd’, mompelde Frederik, meer in zich zelf dan tot Joost, ‘dat het wat anders is?’ ‘Ja’, antwoordde Joost, ‘u hebt het gezegd. Het is een brief, hè?’ ‘Ja, een brief.’ ‘Voor wie, Frederick?’ ‘Voor de hertog.’ ‘Voor Alva bedoelt u?’ ‘Zoals ik zeg.’ ‘Wat staat er in?’ ‘Dat is makkelijker gevraagd dan gezegd.’ ‘Is het Spaans?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Dat zou het ergste niet wezen, daar weet ik wel weg mee.’ ‘Geheimschrift misschien?’ ‘Je hebt het geraden, Joost.’ ‘Maar waarom denkt u, dat het meer waarde heeft dan goud?’ ‘Omdat de prins graag wil weten wat er in staat, denk ik.’ Nu ging Joost een licht op. Natuurlijk, een brief, bestemd voor Alva zou voor de prins van grote waarde zijn, dat begreep hij best. ‘Maar waarom heeft de gedaante die brief hier begraven, Frederik?’ ‘Afgesproken werk denk ik, een ander zal hem hier waarschijnlijk komen afhalen om hem verder te brengen.’ ‘En nu nemen wij hem.’ ‘Ja, en wij zullen zorgen, dat de prins hem krijgt.’ Nog had Frederik die woorden niet gezegd, of Gerrit zette opnieuw een keel op. ‘Kom mee!’ De speelman trok Joost met zich mee naar de aarden wal. Daar maakten zij zich zo klein mogelijk, tegen de wal gedrukt, in de schaduw, zodat het maanlicht hen niet bereiken kon. In ademloze spanning wachtten ze op wat er gebeuren zou. Gerrit zat zoet tussen hen in, de kop in de veren, maar klaar wakker. Er gebeurde echter niets. Zeker had Gerrit loos alarm geslagen. Het bleef stil en dat was wel jammer, want nu voelden ze opnieuw de kou en de honger. Straks, gedurende de spanning, hadden ze er niets van gemerkt. | |
[pagina 58]
| |
Slapen konden ze ook niet, ze waren te opgewonden door hetgeen voorgevallen was. Maar tegen de morgen, het was nog donker, kwam een ruiter aangegaloppeerd. Het was geen boer en ook geen koopman, misschien een soldaat of een edelman. Precies op de plaats, waar de gedaante de pot begraven had, sprong hij uit het zadel. Hij bond zijn paard vast aan een boom, gespte een schop met een korte steel los van het tuig en begon te graven. Dat duurde echter maar kort. Een verschrikkelijke verwensing slingerde hij naar de wilgen, waar Frederik en Joost zich verscholen hadden, toen hij merkte te laat gekomen te zijn. Intussen hadden Joost en de vioolspeler de vlucht genomen. Op handen en voeten kropen ze langs de aarden wal, er wel voor zorgend, dat ze in de schaduw bleven. Gerit hield zich gelukkig koest. Zoet vloog hij van wilg tot wilg; zijn baas verloor hij geen ogenblik uit het oog. Aan het eind van de wal was een breed water. Daar slopen ze langs, zoveel mogelijk tussen het net door, in de hoop een bootje te zullen vinden. Het begon al te lichten in het oosten. Nu werd het zaak om zich zo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, ze hadden liever geen ontmoeting met de pottenrover. Gespannen luisterde Joost, of hij misschien paardengetrappel achter zich hoorde. Hij had eens gehoord, dat je het beste kon luisteren met je oren op de grond. Hij legde zich plat neer en luisterde, maar vernam niets verdachts. Zeker was de ruiter de andere kant opgegaan, misschien ook hield hij nog de wacht bij het pottengraf. | |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
Een bootje vonden ze niet, maar wel een soort van vlot. Het ding lag verscholen tussen het riet, het was maar heel toevallig, dat ze het zagen. Klein was het ook. Het bood maar nauwelijks plaats aan hun tweeën en het lag erg wankel. Toch waagden ze het, er 't water mee over te steken. Zonder ongelukken kwamen ze aan de overkant. Op dat ogenblik veegden de eerste rode veren de kim schoon om plaats te maken voor de zon. Die zond haar herauten vooruit, rood, geel, oranje, alle kleuren van de regenboog, om het ontwaken van Hare Majesteit aan te kondigen. Daarna kwam de zon zelf over de rand van de wereld uit kijken. Een ogenblik later stond zij reeds met haar onderste rand op de kim, boedrood en zo groot als Joost haar nog nooit gezien had. ‘'t Zal een mooie dag worden vandaag, Joost’, zei Frederik. ‘We zullen geen last van de kou hebben. Een vliegende kraai heeft toch altijd wat, we krijgen weer warmte voor niks.’ |
|