ogenblik niet voor warmte zorgen en ook niet voor eten en toch scheen het, of hij beide met gulle hand uitdeelde. De jongen voelde best, dat Frederik alleen zo sprak om hem, Joost, een beetje op te monteren. En het scheen werkelijk, of hij zijn armoede niet zo erg voelde. Dat kwam door Frederik, die over alles grapjes wist te maken.
En toen die twee daar zo lagen, kraste de kraai, rauw, doordringend: ‘Ducdalf! Ducdalf!’ Hij sloeg met zijn vlerken en hakte met zijn snavel in een dikke tak. Hij stampte met zijn ene poot op diezelfde tak en schaterde het uit.
Joost, die bijna ingeslapen was, schrok zo hevig, dat hij ineens rechtop zat.
Frederik gaf Gerrit een standje, maar de kraai kraste door: ‘Ducdalf! Ducdalf!’
Het dier scheen erg ongerust te zijn. Wel schaterde hij van het zogenaamde lachen, maar hij was in 't geheel niet vrolijk.
Plotseling vloog hij uit de boom en zette zich op Frederiks schouder.
Op dat ogenblik verscheen een gedaante tussen de bomen.
Je kon niet uitmaken, wie of wat het was.
Joost trilde over zijn hele lijf.
Hij dacht, dat hij weer een visioen had, maar dat was niet zo, want Frederik zag de verschijning ook.
Daar, tussen de bomen, was werkelijk iets, dat bewoog, 't zij mens of dier, of....!
Wat moest de verschijning daar doen? Natuurlijk kwam hij niet om Frederik of Joost, bij hen was niets te halen. Als het een dief was, kon hij beter ergens anders heen gaan.
‘Stil!’ waarschuwde Frederik.