schrokken. Frederik troostte hem, dat het morgen wel beter zou gaan. ‘Om de tijd te korten’, zei hij, ‘zal ik je de geschiedenis vertellen van de Lange Winter, of ken je die misschien al?’
Nee, Joost had haar nog nooit gehoord.
‘Nou, jongen, dat zat zo:
Er was eens een boer, die een vet varken had en een domme vrouw. Hij hield erg veel van het dier, de beste brokken stopte hij het toe. De vrouw begreep maar niet, waarom het varken zo vertroeteld moest worden.
‘Het is voor de lange winter, vrouw, die wil, dat het dik en vet wordt.’
‘Jawel’, dacht de vrouw, ‘jij met je lange winter, ik wou, dat die maar kwam, dan waren wij ten minste van die slokop af.’
Nu was er in die dagen een soort van kistjesman, die van dorp tot dorp trok om een paar duiten te verdienen. Maar, omdat hij niets in zijn kistje had, verkocht hij ook mets.
Zo gebeurde het dikwijls, dat hij eenvoudig bedelde. Dan stak hij zijn hand uit en mompelde: ‘Een kleinigheidje asjeblieft voor de Lange Winter. Ja, want hij heette Winter en hij was lang.
Zo kwam hij ook bij de boer, die een vet varken had en een domme vrouw.
De boer was naar de markt, maar de vrouw was thuis. Ze stond aan de wastobbe, het schuim lubberde bij haar blote armen op.
Het vette varken, in zijn hok, knorde.
Opeens ging de deur open en iemand stak een lange, magere arm naar binnen.
‘Een kleinigheidje asjeblieft voor de Lange Winter.’