achterste, aan de rand van de bijt, zijn staart, bij wijze van hengelsnoer, in het koude water.
‘Voel je ze al bijten, Bruin?’
‘Ik voel het wel prikken, ja.’
‘Daar heb je het al. Die stomme vissen lopen altijd weer in de fuik.’
‘Zou er al wat aan zitten?’
‘Nog even geduld, broer, zo gauw gaat het niet.’
Meer dan een uur zat de beer met zijn prachtige paardenstaart in de bijt, die snel toevroor.
‘Nu kun je wel ophalen’, zei Reintje.
De beer probeerde het, maar het lukte niet, zijn staart zat zo vast als een huis.
‘Het gaat niet, Vos, wat moet dat nu?’
‘De vis is zwaar. Bruin, probeer het nog maar eens, een beetje harder trekken dan.’
De beer trok zo hard hij kon en dat was hard, want beren, die honger hebben, zijn sterk.
Zo'n geweldige ruk gaf hij, dat zijn staart dicht onder zijn rug afknapte.
En daarvandaan, dat de beren nog altijd met zo'n mal staartje rondlopen’, eindigde Frederik zijn verhaal.
Het gezelschap lachte zich tranen. De boer sloeg zich op de knieën en de vrouw kreeg er traanogen van.
Intussen was het negen uur geworden, hoog tijd om in 't hooi te kruipen. Het turfvuur was opgebrand en de kaars liep op zijn end.
Om de hoeken van het huis loeide de herfstwind.
Joost lag er naar te luisteren in zijn warme holletje. Hij begreep, dat hij veel van Frederik leren kon en hij begreep ook, dat dit nodig was om aan de kost te komen. Voor wat hoort wat. Als je eten en nachtlogies krijgt, moet je er iets