De vioolspeler had er blijkbaar niet veel moeite mee. Hij geeuwde een paar keer zo wijd als een wagenschuur en begon toen gezellig te snurken.
Maar Joost kon de slaap niet vatten. Wel kneep hij zijn ogen stijf dicht, maar hij bleef klaar wakker. Hij moest denken aan oom Govert, aan de buren en aan de ontmoeting met de vioolspeler, die hij in een droom had gezien.
Hij herinnerde zich meer gezichten.
Eens had hij, niet in een droom, maar toen hij klaar wakker was, gezien, dat twee mannen Aris, met zijn hoofd naar beneden, aan een boom ophingen.
Hij kon zich dat gezicht in alle kleinigheden herinneren. Het was hem zo scherp in het geheugen gegrift, dat hij het misschien nooit zou kunnen vergeten.
Het was een donkere avond, in November, de wind gierde om de hoeken van de huizen en joeg het stof van de weg in wolken op.
Joost zelf zat op zijn schemel, aan de tafel, en wachtte tot oom Govert thuis zou komen. Hij luisterde naar de storm en het klapperen van de luiken voor de ramen. Duidelijk hoorde hij een hond janken. Het was Caro, van de bakker, die vroeg om binnengelaten te worden.
Toen, opeens, zag hij Aris langs de huizen sluipen, zo duidelijk, alsof het werkelijkheid was.
Aris had de muts diep over de ogen getrokken, zijn ene tand, die op zijn onderlip hing, kon Joost zien glinsteren, en het was toch stikdonkere nacht.
Opeens kwamen twee mannen, de een met een hangsnor en een ander, die een beetje mank liep.
Ze grepen Aris, de zevenstuiversman beet. Ze duwden hem een prop in de mond en sleurden hem met zich mee naar de brede eik op het marktplein.