‘Als ik het gezegd heb, zal het wel waar zijn, Joost, maar ik herinner me er niks van.’
‘Het was die nacht, toen ik droomde, dat oom Govert me achterna zat.’
‘Als je het zegt, zal het wel zo wezen, jongen.’
‘Ik zag u duidelijk en hoorde u de woorden zeggen.’
‘Zie je wel eens meer dingen, die er niet zijn, jongen?’
‘Ja, ik kan dromen, als ik wakker ben. Ze zeggen, dat ik met de helm geboren ben’, antwoordde Joost. ‘Hoe heet u eigenlijk?’
‘Frederik. Maar wat heb je je toegetakeld, je lijkt Uilenspiegel wel.’
‘Ik wilde ook Uilenspiegel spelen om oom Govert aan het lachen te maken, maar....’
‘Toen heeft hij je weggejaagd!’
‘Ja, Frederik, en nu weet ik niet, waarheen ik gaan moet, want ik heb niemand.’
De tranen kwamen Joost in de ogen, maar hij veegde ze meteen weg. Als ik bij u blijven mag zal ik mijn best doen.’
‘Ik heb ook niemand en weet niet waarheen, we passen dus goed bij elkaar, Joost.’
‘Misschien kan ik echt voor Uilenspiegel spelen, als u zegt, hoe ik doen moet.’
‘De moeilijkheid is, dat ik het zelf niet weet en als ik het wist, hielp het nog niet, want ik zou het je niet kunnen bijbrengen. Maar je zegt, dat je met open ogen dromen kunt, dat hoef je dus niet meer te leren en de mensen zijn verzot op waarzeggerij. Als er een sleutel is om beurzen open te sluiten, dan is het de waarzeggerij.’
‘Maar ik ben geen waarzegger.’
‘Dat kan ik je nou wel leren, jongen, laat dat maar