Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
de, tegenover hem te zitten. ‘Tijl’, dacht hij, ‘zou zeker niet bij een half dronken oom blijven, die hem soms afranselde en niet genoeg te eten gaf. Kun je begrijpen. Tijl lachte wat om honger en een pak slaag!’ Uren lang kon Joost over Tijl en de manier, waarop die aan de kost kwam, peinzen. Het plan, om zijn voorbeeld te volgen, nam steeds vastere vormen in hem aan. Hij wist alleen maar niet, hoe hij het aanpakken moest. Hij vond het erg moeilijk. Eens had hij geprobeerd oom Govert aan het lachen te maken, om te zien, hoever hij al gevorderd was in de kunst van het gezichten trekken. Ook hoopte hij, dat de boterhammen dikker zouden worden, als oom eens hartelijk kon lachen. Maar het liep op een pak slaag uit. Nu hij het weer probeerde, ging het niet beter. Joost had zijn buis verkeerdom aangetrokken en de handen in zijn klompen gestoken. Ook had hij een veer op zijn muts gezet. Zo zat hij aan tafel, toen Govert binnenkwam. Govert was erg uit zijn humeur, in zijn ogen liepen rode adertjes. Hij was razend, want Kale Naatje had hem de deur uitgegooid. Hij gromde diep in zijn keel. ‘Nu moet ik gezichten trekken’, dacht Joost, ‘dan valt hij misschien achterover van het lachen en vergeet hij me af te ranselen.’ Het gezichten trekken ging gemakkelijk genoeg, want de arme Joost stierf haast van angst. Het ging zelfs zo goed, dat Govert er de hik van kreeg en dreigend vroeg, wat die malle fratsen te beduiden hadden. ‘Wou jij me soms voor den gek houden, lelijke snotaap?’ Joost probeerde hem uit te leggen, dat hij voor | |
[pagina 29]
| |
Tijl Uilenspiegel speelde, maar Govert luisterde niet eens. Hij gaf hem een draai om zijn wippende oren, dat hij suizebolde en smeet hem de deur uit. ‘Nu ik er eenmaal uit ben, kom ik er niet meer in’, dacht Joost en hij zette het op een lopen. De buren keken vreemd op, toen ze hem daar zagen gaan, zo raar toegetakeld. ‘Je kunt wel zien’, zeiden ze tegen elkaar, ‘dat hij een verschoppeling is, wie trekt er nu zijn buis verkeerdom aan en wie trekt er zulke gezichten? Je kunt niet uitmaken, of hij lacht of huilt.’ Joost hoorde het niet. Dat kwam, omdat hij al te ver was om hun woorden te verstaan en ook, omdat hij te verdrietig was. Ach, het was zo moeilijk, voor Tijl Uilenspiegel te spelen. Een ogenblik dacht hij er over om terug te keren. Hij zou een pak rammel krijgen, maar daar was hij al aan gewend. Hij zou ook naar een van de buren kunnen gaan. Die zouden misschien zeggen: ‘Het is een arme jongen, die verwaarloosd wordt door die dronken Govert, hij kan het ook niet helpen. Laten we hem een slaapplaats geven en een korst brood.’ Dat hadden ze vroeger ook dikwijls gedaan. Joost liep echter door. Als hij moe werd en honger kreeg, zou hij wel ergens aankloppen. De mensen zouden denken: ‘Dat is me ook een rare, met een haneveer op zijn kop en zijn buis verkeerdom aan. Hij denkt zeker, dat het brood ons op de rug groeit. Zo dik zitten wij er ook niet in. Wat we nog hebben, kunnen we zo maar niet weggeven aan allerlei slecht volk, dat langs 's Heren wegen zwerft.’ De mensen waren wantrouwig geworden, want men had | |
[pagina 30]
| |
hen zo dikwijls beetgenomen. Verlopen soldeniers liepen het land af om de bewoners te brandschatten. Ze eisten het beste, wat ze hadden en gaven hun nog een pak ransel toe. Soms vloeide er bloed en niet zelden vielen er doden. Al die dingen had Joost moeten bedenken voor hij besloot, niet meer naar oom Govert terug te gaan, nadat die hem er uitgesmeten had. |
|