Telkens als hij het zou doen, bedacht hij zich weer. Nee, hij zou deze keer nog niet gaan, maar later, als hij groter was.
Intussen werd het leven bij oom Govert steeds slechter. Het spaarpotje, dat Govert van zijn zuster gekregen had om Joost te verzorgen, raakte leeg. Ja, want Govert verdiende niet veel met zijn omroepersbaantje en wat hij nog ontving, bracht hij naar Kale Naatje.
Zijn humeur werd bij de dag slechter.
Soms dreigde hij Joost de deur uit te zullen gooien, hij had genoeg van zo'n opeter, die niets inbracht.
Dan kroop Joost stil in een hoekje of hij slenterde langs de haven, waar het wemelde van schippers, die met hun schepen in de haven lagen.
Ook was hij graag in de buurt van de scheepstimmerwerven.
Er waren veel werven in het stadje waar dag aan dag de hamer lustig ging.
Op een dag nam oom Govert hem mee naar de touwbaan, dicht bij de zeedijk, onder de wallen.
Joost was erg benieuwd, wat oom met hem voor had en een beetje angstig ook. Telkens stond hij op het punt het te vragen, maar hij kwam er niet toe, want Govert was in 't geheel niet in de stemming tot een praatje met zijn neef. Hij liep met grote stappen, een beetje onvast, want hij had lang in de herberg gezeten. Hij trok Joost met zich mee door de nauwe straatjes en over de kleine pleintjes.
De mensen, die hem zagen passeren, zeiden: ‘Daar heb je de jongen, die met de helm geboren is. Hij heeft het niet al te best bij de omroeper.’
‘Hoe komt hij bij die dronkaard verzeild?’
‘Hij is een wees, buur, of een wees.... zijn vader is