gezegd, dat hij voort moest maken. Maar ja, het kwam, omdat hij bang was voor de barbier, daarom had hij een ommetje gemaakt en nog een en nog een.
De barbier treuzelde niet.
Die nam de kleine jongen bij de hand en stapte naar de molen.
Hij zei niet veel. Joost dacht, dat hij boos op hem was, omdat hij niet dadelijk naar hem toe was gekomen.
De barbier echter dacht niet aan Joost, maar aan diens moeder. Wat zou er met haar zijn? Sedert men Harmen weggehaald had, was het sukkelen geworden met haar. Hij begreep niet, hoe ze de molen nog had kunnen bedienen al die tijd. Hij had er een zwaar hoofd in.
En ach, zodra hij de molen binnentrad, zag hij het al.
Hij had geen bloedzuigers mee hoeven te nemen, want die konden hier niet meer baten.
De patiënte lag op het bed, zonder te ademen, de ogen gesloten, de handen over de borst gevouwen.
Hij trok het laken over haar dode gezicht en zei: ‘Kom maar mee, jongen, hier kun je niet blijven.’
Joost begreep niet, waarom hij niet blijven kon, maar hij legde toch zijn hand in die van de barbier en ging gedwee met hem mee. Hij zag, hoe de man de deur achter zich dichttrok, de sleutel in het slot omdraaide en die in de zak stak.
‘Dat is onze sleutel’, wilde hij zeggen, maar het leek wel, of hij niet meer praten kon. Het enige wat hij deed, terwijl hij aan de hand van de barbier langs de dijk ging, was achterom kijken naar de molen.
En dan kwamen hem de tranen in de ogen.
Hij huilde niet hardop, de barbier merkte het misschien niet eens, zo stilletjes deed hij het.