dwang te houden. Grommend, diep in zijn keel, posteerde hij zich naast de kleine Joost, die beefde als een riet.
‘Wat is er van jullie dienst?’ vroeg de molenaar, kalm, alsof zich gewoon bezoek aandiende.
‘We komen je halen, Harmen, de hertog van Alva....’ Verder kon de man niet komen, de vuist van de molenaar hield de rest terug.
De man, die de klap kreeg, tuimelde achterover, zo lang als hij was, op het klinkerstraatje, buiten de molen.
Harmen sprong over hem heen, maar werd meteen gegrepen door de anderen van het gezelschap en werd overweldigd.
Joost zag, hoe ze zijn vader in boeien sloten en naar de kar sleepten, die op de kruin van de dijk wachtte, twee zware paarden er voor.
Wat er verder gebeurde, wist Joost niet, want in de algemene verwarring stootte iemand de kaars om, zodat alles in de diepste duisternis gehuld werd. Wel herinnerde hij zich later, dat Bruno, luid blaffend, de dijk oprende, achter de kar aan. En dat men hem de volgende dag vond, tegen de helling, bloederig en dood.
Ook herinnerde hij zich, dat zijn moeder de kaars weer had opgestoken, nadat ze de deur opnieuw gegrendeld had.
Hij was erg bang voor zijn moeder geworden, want ze was zo bleek en ze zei geen woord. Ze beefde over haar hele lijf. Het was, of ze niet meer leefde, zo vreemd zag ze er uit. Ze ging naar de hoekkast en greep het grote Boek, sloeg het open, op haar knieën, en begon overhard te lezen.
Dat klonk plechtig, maar naar tegelijk, want moeder had zo'n rare stem. Het was, of een vreemde vrouw daar zat te lezen.
Toen werd de kleine Joost vreselijk bang. Hij liep op