had met hem gestoeid, tussen de madeliefjes en de paardebloemen aan de dijkglooiing.
Dat had Bruno erg leuk gevonden, nu zaten ze beiden wat uit te rusten van de vermoeienissen van het spel.
En toen Joost daar zo lag, ver over de rand van de kolk heen met zijn bovenlijf, meende hij iets te zien.
Hij schrok er zo van, dat zijn hart haast stil bleef staan.
Het was niet de stem, want een stem kun je niet zien en bovendien was het klaarlichte dag. Nee, het was iets anders.
Misschien was het wel het mannetje, dat kleine jongens met zich mee in de diepte sleurt.
Joost was dikwijls genoeg tegen hem gewaarschuwd. ‘Denk om het mannetje, Joost’, placht zijn moeder te zeggen. ‘Als die je te pakken krijgt, is het met je gedaan. Niet te dicht op de kant van de wal komen.’
Hij was erg nieuwsgierig om het mannetje te zien, daarom boog hij zich zo ver voorover.
En toen Joost nog verder over de rand kroop, stak het mannetje werkelijk zijn lange, met kroos behaarde arm uit en trok hem met zich mee in de diepte.
‘Had ik het maar niet gedaan!’ wilde hij schreeuwen, maar er kwam niets anders dan wat geborrel, want onder water kun je niet schreeuwen.
Er was een wonderlijk gebruis in zijn oren, het leek wel, of het water ruizelde: ‘Dan had je maar niet te dicht bij me moeten komen, je weet toch wel, dat het mannetje er huist en op kleine kinderen loert!’
Maar het mannetje sloeg de beide armen om hem heen, zo stijf, dat hij zich niet meer verroeren kon.
Het was angstig en prettig tegelijk.
‘Kom maar met me mee’, borrelde het mannetje. ‘het is zo erg niet als het wel lijkt. Het hindert niets, dat je in