Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 23]
| |
Ze had wel het pad kunnen nemen, dat gebruikt werd door de mensen, die naar den pasar gingen, maar dan was ze niet daar uitgekomen waar ze wilde zijn. Dat pad leidde naar de stad en daar zou Kantjil niet wezen, dacht ze. Het hertje had zich natuurlijk verscholen in het dichte bos tegen den Goenoeng Api, en daarheen juist leidde geen weg. Dat was ook niet nodig, want er was niemand, die een boodschap had bij den vuurberg, behalve dan Pa Kariman, de vader van Nina, die er dikwijls heenging om te jagen. De andere mensen uit de dessa kwamen er niet, want ze hadden er niets te doen. Ze raakte wel erg onder den indruk van de stilte om haar heen. Er waren geen andere geluiden dan het suizelen van den wind in de bladeren en het gescheld van de apen. Eigenlijk was het wel aardig naar de apen te kijken, en ze zou er ook wel om gelachen hebben als ze maar niet aldoor aan Kantjil had moeten denken. Ze kon er niets aan doen, maar het was net of ze hem klagelijk hoorde blaten. Dat was niet het geval, want het diertje bevond zich helemaal niet in haar buurt. Hij was immers juist uit zijn holletje gekropen en maakte dolle sprongen in het malse gras. Maar dat wist Nina niet, en de droom van den afgelopen nacht werkte nog in haar na. Onwillekeurig keek ze op naar den Goenoeng Api en ze dacht een ogenblik, dat hij in vlammen stond, net als in haar droom, maar spoedig merkte ze, dat het niet zo was. Het was alleen maar de zon, welke hem zo schitterend verlichtte en hem met haar gouden stralen in brand zette. Verlicht haalde ze adem. Een gevoel van tevredenheid kwam in haar hart. De berg stond gelukkig niet in brand. Ze kon er gerust heen gaan. ‘Als je Kantjil maar vindt,’ hoorde ze een stem in haar binnenste. | |
[pagina 24]
| |
Ze moest en zou hem vinden. Al zou ze ook tot den avond moeten zoeken. ‘Wat zal je moeder zeggen, als ze je niet op het erf vindt,’ kwetterde een klein aapje, dat aan zijn staart aan een tak hing te slingeren en haar fel aankeek. Verwonderd keek het meisje op. Het aapje trok dwaas met de rimpels in zijn voorhoofd en klekkerde met zijn tanden. Nu moest Nina toch lachen. Niet zozeer om dat kleine, potsierlijke aapje, maar meer omdat ze een ogenblik gedacht had, dat het tegen haar praatte. Maar al wist ze dan ook zeker dat het diertje niets gezegd had over haar moeder, die haar zeker zoeken zou en ongerust zou wezen, ze moest toch aan Ma Kariman denken. Haar moeder zou niet weten waar ze bleef. Die zou naar m' Bok Soeri gaan en vragen, of ze Nina soms gezien had. Ook zou ze naar de poort gaan waar de oude warongvrouw bij haar winkeltje zat om haar dezelfde vraag te stellen. Maar m' Bok Soeri zou haar niet kunnen antwoorden, want die had niets gezien en ook de oude warongvrouw niet, want Nina was niet door de poort gegaan, maar dwars door de bamboehaag. Misschien zou moeder ook een ogenblik naar Beo luisteren, die maar steeds brouwde: ‘Nina weg! Beo boos! Krrrr! Rrrrr! Rrrrr!’ Maar de andere gedachte was toch sterker in het meisje. Ze moest Kantjil zoeken, en zodra ze het diertje gevonden had, zou ze terugkeren naar de dessa. Het was immers zo erg niet, dat ze een poosje weg was. Eigenlijk kon haar moeder het wel buiten haar stellen, want zo erg veel werk was er niet. Zag ze daar het kleine hertje? Dat fluwelige bruine, dat tussen de struiken wegglipte? Ach, welnee, een hertje klimt toch niet in een boom? Dat | |
[pagina 25]
| |
doen eekhoorns wel en natuurlijk was het Si Badjing, die als de wind bij den gladden stam opklauterde. Hij zat net zo gezellig zijn maal op te peuzelen, maar natuurlijk schrok hij geweldig van Nina, die hij nog nooit gezien had. Oea! Si Badjing! kon Nina niet nalaten te zeggen en onwillekeurig liep ze naar den boom waarin hij geklommen was. Ze had wel zin er eveneens in te klimmen, maar ze merkte, dat er geen inkepingen in gehakt waren, en dus kon ze dat moeilijk. Scherp keek ze uit, of ze niet ergens een spoor ontwaarde van het diertje waarnaar ze zocht, maar hoe ze ook speurde, er was niets te ontdekken. Het was ook somtijds heel moeilijk om iets te zien, want het bos was zeer dicht begroeid. Eigenlijk was het een wildernis, waarin ze ronddoolde. Er groeiden eeuwenoude bomen en de alang-alangGa naar voetnoot1) was hoog opgeschoten. Zo hoog, dat Nina, die toch zo heel klein niet meer was, er soms geheel in schuil ging. Er stonden eerwaardige waringins. Een siddering van eerbied ging langs haar rug, toen ze onder het bladerdak van zo'n heiligen boom uitrustte. Het was er zo plechtig en stil. De zon, die door de bladeren niet komen kon, toverde er een geheimzinnig halfduister. Onwillekeurig keek het meisje rond of ze niet een heldere bron zag opborrelen, maar ze vond er geen. Wel bloeiden heerlijke bloemen tussen de vele stammen, en wel meende ze duidelijk: ‘Kakang-gatotGa naar voetnoot2) te horen roepen. Onderzoekend speurde ze tussen de takken, of ze daar ook wellicht den vogel, die het geroepen kon hebben, ontwaarde, maar ze zag niets anders dan badjings en apen. De apen trokken malle gezichten tegen haar en klekkerden | |
[pagina 26]
| |
met hun tanden, slingerden aan hun staart en gooiden met afgebroken takjes naar haar, en de badjings zaten ergens in de hoogte, met hun kopjes schuin, nieuwsgierig naar haar te gluren. Het werd haar zo wonderlijk te moe onder dezen ouden, heiligen boom. Thuis, bij het dorp, voor de poort, waar de oude warongvrouw haar winkeltje had, groeide er een, en die stond vanzelf ook in hoge ere, want alle waringins op Java zijn heilig, maar deze was veel ontzagwekkender. Nog nooit had ze zo'n indrukwekkenden waringin gezien. Een menigte luchtwortels hing van de takken af en trachtte den grond te bereiken. Op den bodem groeide zacht, mollig mos, en wonderlijke varens spreidden er hun bladeren uit. Weer dacht ze, dat een vogel ‘Kakang-gatot’ riep en ze voelde zich zeer teleurgesteld, toen bleek, dat ze zich vergistte. Ze had den helen ochtend gelopen; langs ongebaande wegen. Ze was dus moe, en haar voeten waren geschramd door de scherpe dorens en stekels en ook door de hoekige, puntige stenen, die her en der verspreid lagen. Hier onder den heiligen boom zou ze graag wat rusten. Het was of de dikste stam haar uitnodigde aan zijn voet te komen zitten. Er was een heerlijk plaatsje. Zacht mos. Uitgezocht om te rusten. Een reusachtige varen spreidde er breed zijn bladeren. Waarom zou ze zich daar niet neervlijen? Het was bijna middag. De zon stond op zijn hoogste punt. De hitte was verstikkend, maar onder den waringin was het heerlijk koel. Wonderlijke, helkleurige vlinders dansten in de lucht en duizenden insecten gonsden. Heerlijk zat ze in het zachte mos. Met haar rug steunde ze tegen den machtigen stam en dromerig luisterde ze naar | |
[pagina 27]
| |
het geruizel in de bladeren boven haar hoofd. Vanzelf moest ze denken aan het verhaal van den heiligen boom. Ze deed haar ogen half toe, maar dat was niet van den slaap, doch omdat ze het zo heerlijk vond hier te mogen zitten in het zachte mos, en te luisteren naar het zingen in de bladeren. Vreemd en geheimzinnig ruiste het boven haar hoofd, en ze verwonderde er zich niet over, want het was immers een heilige boom. Er konden hier allerlei onverwachte dingen gebeuren. Het zou best kunnen zijn dat Kantjil, die ze immers zocht, zo ineens zijn kopje tussen de slingerende luchtwortels doorstak om naar haar toe te komen huppelen. Waarom niet? Er waren bij oude waringins wel meer zonderlinge dingen gebeurd. Denk maar alleen aan de legende over het ontstaan van den boom; was dat soms niet wonderlijk? Onwillekeurig moest ze aan dat schone verhaal denken, terwijl ze daar zo heerlijk zat. Ze hoorde de insecten zoemen en de wind door de bladeren zoeven. Er was een vreemd geritsel-fritsel boven haar hoofd en om haar heen. Het halfduister was zo geheimzinnig, en ze was zo moe van het lange lopen. Met een zucht liet ze haar hoofd achterover zinken. Dat vond steun tegen den dikken stam, en meteen was het of de boom zijn eigen verhaal begon te vertellen. Eerst met zachte, aarzelende stem, maar allengs begonnen de woorden vlotter te vloeien. Aandachtig luisterde het meisje, en ze vond het in 't geheel niet vreemd, dat de heilige boom tot haar sprak. En zó luidde het verhaal. | |
[pagina 28]
| |
De legende van den waringin.Ga naar voetnoot1)De grote sultan had twee zonen. De ene heette Djojo en de andere Ardjo. Nu was Djojo de oudste en dus de kroonprins. Wanneer de oude sultan dood ging, zou Djojo hem opvolgen. Ardjo en Djojo hadden verschillende moeders. De moeder van Djojo was al dood, maar die van Ardjo niet. En nu kon de moeder van Ardjo niet velen, dat haar zoon achter gesteld werd bij Djojo. ‘Hij is evengoed een prins,’ zei ze, ‘als Djojo; waarom zou hij niet sultan worden, later, als hij groot is!’ Maar de oude sultan schudde het hoofd. ‘Neen,’ zei hij, ‘dat gaat niet, koningin. Het is nu eenmaal gewoonte, dat de oudste zoon den vader opvolgt. Dat is altijd zo geweest in ons koninkrijk.’ ‘Wat altijd zo geweest is, kan veranderen,’ hield de koningin vol. Het was voor den sultan een moeilijke zaak. Hij hield van zijn twee zonen evenveel. Ook had hij de koningin lief. Eigenlijk kon hij haar niets weigeren. Wanneer ze bij hem kwam, in zijn vorstelijk vertrek, en hem iets verzocht, kon hij nooit anders dan toegeven. De sluwe koningin wist dit wel. Ze dacht: ‘als ik maar volhoud met vragen, krijg ik mijn zin wel. Mijn heer gemaal kan toch niet neen blijven zeggen.’ En dat kon hij werkelijk niet. De koningin maakte het hem zo moeilijk. Ze was niet van haar plan af te brengen. Ze wilde haar zoon op den troon zien. En toen de sultan ouder en ouder werd, zo oud dat hij niet goed meer wist, wat er om hem heen gebeurde, zo oud, dat hij maar ‘ja ja,’ knikte en, ‘nee nee,’ schudde, gelukte | |
[pagina 29]
| |
het de koningin, hem over te halen Ardjo aan te wijzen als troonopvolger en Djojo, die eigenlijk sultan had moeten worden, uit het rijk te verbannen. Nu was Djojo al een volwassen man, en het jaar tevoren was hij getrouwd met de schone prinses Lima. Hij woonde met de lieve prinses in den kraton van zijn vader en leefde daar heel gelukkig. Het was wel een zeer grote teleurstelling voor prins Djojo, toen hij het besluit van zijn vader vernam. Niet alleen dat hij geen sultan worden zou, maar zelfs mocht hij niet eens in het land blijven wonen. Dit laatste vond hij misschien nog het ergst. Eerzuchtig was hij niet, om de kroon gaf hij niet zo veel, maar uit het land te worden gebannen, vond hij verschrikkelijk. Gelukkig dat hij prinses Lima had. Die troostte hem zoveel ze kon. ‘Kom,’ zei ze, ‘er is nu eenmaal niets aan te doen. Aan den wil van je vader moeten we gehoorzamen. Wees niet zo bedroefd. Ginds, in de bergen kunnen we ook wel leven. Zonder dat je koning wordt, kun je toch wel gelukkig zijn.’ Over het onrecht, over het voortrekken van Ardjo, spraken ze geen van beiden. Ook hadden ze er Ardjo niet te minder lief om. Ze wisten wel, dat die er niets aan doen kon. Hij was nog maar zo'n klein kind. Prinses Lima slaagde er in den bedroefden prins wat op te vrolijken. ‘Het is allemaal zo erg niet,’ zei ze, ‘wij blijven immers samen en die kroon, nu ja, dan maar geen sultan.’ Zo trokken de twee koningskinderen den ochtend van den volgenden dag op weg naar hun verbanningsoord. Naar de woeste bergen. Het was een hele reis. Dagen en dagen moesten ze lopen en de streek werd al eenzamer. Maar honger en dorst hoefden ze niet te lijden, want in de bossen groeiden de heerlijkste vruchten en uit de rotsen sprongen klaterende bronnen op. | |
[pagina 30]
| |
Bij de eenvoudige dessamensen vonden ze een onderkomen 's nachts. Iedereen en alles was goed voor hen. Maar na den derden dag werd prins Djojo ziek. Hij werd slap in zijn benen en zijn gelaat kreeg een groene kleur. Toch probeerde hij door te lopen, maar op het laatst moest hij het opgeven. Doodvermoeid en op vlijde hij zich neer op het mos en zuchtte, ‘ik kan niet meer.’ Prinses Lima deed wat ze kon om hem te helpen. Ze zocht naar geneeskrachtige kruiden en naar verfrissende vruchten, maar niets mocht baten. Prins Djojo werd zieker en zieker en het was nog maar ternauwernood, dat hij ademde. De prinses was ten einde raad. Wat kon ze doen om haar gemaal te helpen? Wat moest ze beginnen? Ach, de lieve prinses kon niets doen. Djojo was niet meer te helpen, want hij was ziek van verlangen naar zijn land. Hij voelde, dat hij niet leven kon, ver van zijn geboortegrond. Hij was zo gewend aan de dingen in den kraton, aan de prachtige vruchtbomen in den tuin, aan de uitgestrekte rijstvelden; hij hield ook zoveel van zijn ouden vader, al had die hem dan ook groot onrecht gedaan; hij was zo gehecht aan alles, dat hij er ziek van werd, nu hij het missen moest. Zo ziek, dat hij er van sterven zou. Dat alles voelde Djojo en daarom zei hij, ‘lieve prinses Lima, doe maar geen moeite, het geeft toch niet. Het is met mij zo erg, dat ik niet te helpen ben.’ Toen begon Lima bitter te schreien en terwijl ze daar zo zat, en maar al klaagde, ‘help toch mijn armen prins Djojo,’ kwam er, ze wist niet vanwaar, een schone fee op haar toegetreden. Ze was zo schoon en zo fijn als een bloem en zo licht was ze, dat ze den grond niet scheen te raken. Haar stem leek heel fijne, rinkelende muziek. En dit zei de schone fee: | |
[pagina 31]
| |
‘Prinses Lima, helpen kan ik Djojo niet, er is niemand die dat kan, maar ik kan maken, dat men hem niet vergeet. Ik kan er voor zorgen, dat de kinderen in heel Java met eerbied aan hem zullen denken en dat ze zullen zeggen, ‘zie, hier is Djojo, de prins die verbannen werd. Hij was gehoorzaam aan zijn vader en dat kostte hem de koningskroon en het leven.’ ‘Hoe kunt ge dat, schone fee, hoe?’ wilde prinses Lima vragen, maar voor ze de woorden gezegd had, was de verschijning verdwenen, en Lima zag nog juist, hoe haar gemaal in een waringin veranderde. Uit zijn lijf werd de stam, zijn benen groeiden uit tot wortels en zijn armen tot takken. Ook zag ze, hoe uit zijn vingers de luchtwortels ontsproten. Die werden langer en langer en raakten al bijna den grond. De wind zoefde er door en liet ze zachtjes heen en weer slingeren. Eindelijk raakten enkelen er van den grond en hechtten zich vast in de vruchtbare aarde. Ze groeiden en werden dikker. Zo zag Lima den boom ontstaan. Ze wist niet hoe lang ze daar al zat, maar het was misschien wel honderd jaar, want toen ze van haar verbazing begon te bekomen, merkte ze dat de boom er uitzag als een heel oude, eerwaardige waringin. Hij had wel honderd stammen en onder zijn bladerdak was het heerlijk koel en plechtig stil. Zijn bladeren ruisten geheimzinnig; het was of ze zongen, ‘heilig, heilig, heilig.’ Lima drukte de handen tegen haar borst en mompelde, ‘Djojo, ben je dat dan werkelijk’ en toen... voelde ze dat er iets heerlijks met haar gebeurde. Het was of ze een stem hoorde die zei, ‘ja Lima, ik ben het, kom bij me,’ en dadelijk daarop veranderde ze in een heldere, klare bron, die opborrelde aan den voet van den dikken hoofdstam van den heiligen waringin. Zo ging het met Djojo en Lima, de twee koningskinderen die verbannen werden. | |
[pagina 32]
| |
Maar toen Ardjo groot geworden was en den gestorven sultan opvolgde vernam hij, hoe Djojo door zijn vader verbannen werd destijds en hij zei, ‘zou ik sultan worden terwijl mijn broeder zo smadelijk verstoten werd! Dat kan en dat wil ik niet! Ik duld geen onrecht. Ik zal mijn broeder zoeken en hem mijn kroon aanbieden. Ach wist ik toch, waar Djojo is.’ Hij liet het ganse rijk doorzoeken maar niemand wist waar Djojo gebleven was. ‘Ach, kon ik toch vliegen,’ zuchtte Ardjo, ‘was ik een vogel. Ik zou mijn rijk overvliegen en alle landen van de wereld, zo lang, tot ik mijn lieven broeder gevonden had.’ En zie, toen Ardjo dat zo vurig wenste, verscheen hem een fee, waarschijnlijk wel dezelfde, die ook aan Lima verschenen was. En met haar stem, die rinkelde als fijn glas zei ze, ‘Wordt dan een vogel, Ardjo en zoek je broer.’ En zo als ze dat gezegd had, voelde Ardjo hoe hij vleugels kreeg, hoe hij licht werd en kracht kreeg om in de lucht te stijgen, en met een luiden kreet sloeg hij die vleugels uit en vloog op uit zijn rijken kraton naar de verre bossen, om zijn broer te zoeken, die zo wreed uit het land verbannen werd. Met breden vleugelslag vloog hij over de bergen en zijn roep klonk over de velden. ‘Kakang-Gatot,’ riep hij, en dat beduidde, ‘ik heb mijn broeder verloren.’ En sedert dien tijd is de waringin een heilige boom want hij is prins Djojo die verbannen werd. Hij was een gehoorzaam zoon. En wanneer de kinderen ‘Kakang-Gatot’ horen roepen fluisteren ze, ‘hoor, hij zoekt zijn broer, hij roept om Prins Djojo.’ En dan kijken ze eerbiedig op naar den eeuwenouden waringin, die voor de dessa staat, en denken aan den ongelukkigen Djojo, en aan prinses Lima, die zóveel van hem hield. |
|