Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 34]
| |
maar dat kon hij niet vinden. Er waren brede bladeren genoeg, maar dat wat hij zocht vond hij niet. Hij kon zich niet in de bladeren vergissen, want aan het echte was de reuk van zijn moeder, en die geur kwam niet in zijn neus. Dat was het wat hij miste. Zijn leven lang had hij dien geur bij zich gehad. Dag en nacht had hij hem opgesnoven. Alles was er van doortrokken, want zij had het aangeraakt. Nu liep hij hulpeloos te zoeken en vond niet wat hij zocht. De dingen hadden alle hun eigen geur, en dat was heel vreemd voor hem. Hij raakte er door in de war. Hij had nu eigenlijk geen wegwijzer. Maar in de buurt van den ouden waringin, waar Nina in het mos lag, bleef hij plotseling stokstijf staan. Hij sperde zijn neusgaten wijd open en snoof begerig de lucht op. Zijn lijfje begon te trillen en zijn korte staartje wipte op. Gejaagd haalde hij adem en zijn hart klopte onstuimig. De bladeren van den waringin ruisten geheimzinnig, en de badjings, die er in huisden, keken nieuwsgierig naar het kleine hertje, dat zijn snuitje door de luchtwortels stak. Ze gluurden om de stammen heen en sprongen onrustig van den enen op den anderen tak. Maar Si Monjet, de grote aap, die daar ook woonde, met zijn hele familie nog wel, scheen niet ingenomen met het bezoek. Die bromde en grommelde en riep de ganse apenkolonie bij zich. De dieren grommelden zoals de oude aap deed en slingerden aan hun staarten. Enkelen klekkerden met hun tanden en enigen gooiden naar het hertje met afgebroken takjes. Maar Kantjil liet zich door Si Monjet niet van de wijs brengen. Hij voelde, dat hij van dien kant geen gevaar te duchten had. Ze maakten wel wat misbaar en stelden zich mal aan, maar dat kon geen kwaad. | |
[pagina 35]
| |
Erger was het dat Si Oelar, de boomslang, die met zijn lange lijf om een tak geslingerd lag, ook naar hem keek. Die schold hem niet uit en klekkerde ook niet met zijn tanden. Die deed niets anders dan stijf en strak naar hem kijken en geruisloos zijn lichaam loswinden. Langzaam maar zeker schoof hij naar omlaag, zijn groene oogen vast op het hertje gericht. Men moest goed kijken om hem te ontwaren, want zijn lichaam had dezelfde kleuren als de boomtak, waarom hij zich geslingerd had. Er zat geen bobbel in zijn lange lijf; blijkbaar had hij in langen tijd niet gegeten, en zeker zou een mals herteboutje hem welkom zijn. Eigenlijk had Kantjil hem moeten ruiken, maar er kwam een heel andere geur in zijn neus. Hij voelde dat hij zich niet bedroog. Datgene waarnaar hij den gansen dag onbewust gezocht had, was in zijn buurt. De geur van zijn moeder. Nina had zijn moeder immers naar den Chinees gebracht. Ze had haar in haar armen gedragen en tegen haar borst gedrukt. Ook haar kopje had ze geaaid en haar neusvleugels had ze zien trillen. Nu lag ze in het mos onder den waringin en was in slaap gevallen. Ze dacht, dat ze luisterde naar wat de boom haar vertelde, maar in werkelijkheid lag ze te dromen. Maar de geur van het moederhertje was nog aan haar kain en haar badjoe, aan haar handen en gezicht. De wind ruiste zachtjes door het bos, en was vol met allerhande geuren. Kantjil snoof hem begerig op, te gelijk met den geur van bloemen en kruiden, van Si MonjetGa naar voetnoot1) en Si Badjing,Ga naar voetnoot2) en evenzo van Si Oelar,Ga naar voetnoot3) die zo gevaarlijk dicht boven zijn kop bij zijn tak neer schoof. Ook was er iets in van Si Matjan, den vreselijken tijger, maar boven alles uit rook hij toch den geur van zijn moeder. Met volle teugen haalde hij adem. Onderzoekend | |
[pagina 36]
| |
speurden zijn ogen den omtrek af. De ogen van Si Oelar werden groter en ronder. Hij had zich nu om een van de stammen gekronkeld. Zachtjes wiegde zijn kop heen en weer. Van tijd tot tijd spietste zijn tong bliksemsnel uit zijn bek en weer terug. Wanneer Kantjil niet zo ingespannen de richting ingetuurd had vanwaar de heerlijke geur kwam, had hij zeker moeten voelen, welk gevaar hem bedreigde. De ogen van de slang toch straalden een geheimzinnige kracht uit. Onafgebroken waren ze op het dwerghertje gericht, en intussen schoof het slangenlijf steeds verder langs den stam omlaag. Begerig tastte de kop in de lucht, als om den afstand te meten. Nog steeds voelde Kantjil het gevaar niet. Bevend stond hij onder den stam waarlangs zijn gevaarlijke vijand naar beneden kronkelde. Si Monjet, die tot nu toe niet anders gedaan had dan schelden, scheen het gevaar te zien. Hij sloeg zijn staart om den dichtstbijzijnden tak en slingerde zich naar een anderen. Daar ging hij zitten en trok zijn kuif hoog op. Met zijn handen greep hij den tak waarop hij zat en begon daaraan heftig te rukken. Plotseling stootte hij een rauwen gil uit, en dat was juist bijtijds, want de slang schoot bliksemsnel omlaag en meende het hertje te grijpen. Maar dat sprong van schrik een heel eind op zij, en Si | |
[pagina 37]
| |
Oelar had het nakijken. Alsof er niets gebeurd was, slingerde de slang zijn lijf vaster om den stam, schoof verder naar omlaag en zocht een plaatsje tussen de hoge alang-alang! Maar Kantjil wist nu vanwaar de zo bekende reuk kwam. Met voorzichtige pasjes waagde hij zich in het geheimzinnige duister onder den waringin. Hij ging schuil tussen het hoge gras, en hij moest opletten, dat Si Oelar, die daar immers verscholen lag, hem niet opslokte, maar hij wist bij instinct, dat hij zich voor de slang niet zo erg bang hoefde te maken. Zijn pootjes waren snel genoeg. Het zou hem niet de minste moeite kosten den vijand met het lange lijf te ontvluchten. Telkens bleef hij even staan om de lucht op te snuiven. Hij kon nu niet meer dwalen. Het was wel wis en zeker de reuk van zijn moeder. De vraag was nu maar waar ze verscholen lag. Onrustig besnuffelde hij de brede varenbladeren en stak zijn bewegelijke neusje tussen de luchtwortels door. Teleurgesteld trok hij het weer terug, wanneer hij merkte dat ze daar niet was. Hij rook aan alle stammen en gluurde achter elk bosje. Zachtjes begon hij te blaten. Dezelfde geluidjes, die hij gewoon was te maken, wanneer hij zijn moeder zocht en haar niet direct vond. | |
[pagina 38]
| |
Zichtbaar teleurgesteld en verbaasd was hij, toen hij geen antwoord kreeg. Dat was vroeger anders. Wanneer het eens gebeurde, dat hij van zijn moeder afraakte en om haar riep, was ze altijd dadelijk verschenen. Ongeduldig keek hij achter een groten heester, die met schitterende bloemen stond te bloeien. Hij had zeker gedacht dat zijn moeder daar wel achter zou zitten, en zie, nu was ze er niet. Wel zat daar Si LoeakGa naar voetnoot1) en die keek vreemd op. Si Loeak gedroeg zich zeer onhebbelijk, zoals bunsings nu eenmaal doen. Of hij wel een bunsing was, wist hij eigenlijk zelf niet. Hij had een beetje verbeelding, die Si Loeak, en misschien meende hij wel, dat hij een boskat was. In ieder geval kon hij daar best voor doorgaan, en de mensen in de dessa hielden hem daar dan ook voor, maar feitelijk was hij toch slechts een bunsing. Wat hij dan ook was, bunsing of boskat, hij scheen niet erg ingenomen met het bezoek van Kantjil. Hij begon te blazen om er bang voor te worden. Daarbij sloeg hij met zijn scherpe klauwen naar het kleine hertje en liet zijn spijkertanden blikkeren. Als hij het plan had Kantjil bang te maken bereikte hij zijn doel volkomen, want het hertje stond een ogenblik stijf van schrik. Met zijn grote, bruine ogen keek hij naar het blazende beest vóór hem en hij stond te trillen op zijn poten. Maar na den eersten schrik sprong hij opzij en liet Si Loeak achter den bloeienden heester aan zijn lot over. Hij scheen hem plotseling vergeten. Dat kwam bepaald door het windzuchtje, dat door het hout gevaren kwam. De blaadjes ritselden veelbelovend. Zo | |
[pagina 39]
| |
ongeveer of ze een groot en zoet geheim wisten en dat wilden vertellen, maar er was niemand, die er naar luisteren kon. Kantjil zou wel hebben willen luisteren, maar hij kon niet uit het bladerengepraat wijs worden. Wel rook hij ineens duidelijker dan ooit den welbekenden geur, en dat was voldoende, want dat was juist de boodschap die de blaadjes hem brengen wilden. Al verstond hij dan ook het geheimzinnige geritsel niet, de geur die zo diep in zijn neus drong, kon hij zoveel te beter thuisbrengen. Hij aarzelde geen ogenblik maar huppelde met dwaze, kromme sprongen naar het plaatsje waar Nina lag te slapen. Si Monjet en het ganse apenheer volgden belangstellend zijn bewegingen. Kantjil sprong en danste op den grond en de apen deden het boven zijn kop in de takken. Kantjil maakte zijn roepende geluidjes en de apen probeerden hem na te bauwen. Dit laatste gelukte echter niet zo goed als het eerste. Ze waren betere gymnasten dan buiksprekers. Plotseling bleef Kantjil stokstijf staan. Hij leek op dat ogenblik net een koppige bok die niet verder wil. Zijn pootjes stonden wijduit op den grond en zijn staartje wees in de lucht. Hij rekte zijn hals uit en trok zijn bovenlip op. De apen in de takken staakten hun kromme sprongen en klekkerden | |
[pagina 40]
| |
met de tanden. Ze trokken vreselijk diepe rimpels in het voorhoofd en krulden hun lippen op. Nina lag achterover in het mos en een lachje speelde om haar mond. Ze droomde, dat ze Kantjil gevonden had en dat ze hem in haar armen drukte. Ze aaide hem over zijn kopje en zei zoete woordjes tegen hem. Werkelijk bewogen haar lippen eventjes en zachtjes mompelde ze iets in haar slaap. Kantjil schrok daarvan zo vreselijk, dat hij een voet hoog van den grond opsprong. Si Monjet en zijn apenleger deden hetzelfde. Enige van hen sprongen mis, maar vingen zichzelf op met hun staart. Dwaas hingen ze aan de takken te slingeren. Maar Kantjil's hart sprong op, want hij had zijn moeder geroken. |
|