Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 16]
| |
Hij zou ze het hele land doorrijden, als ze wilden zelfs vanaf Goenoeng Salak tot aan Goenoeng Kendeng. Maar Nina wist niet waar die twee bergen lagen, ze kende alleen haar eigen berg, den Goenoeng Merapi, die soms een vlammenwaaier had en altijd een rooksliert aan zijn kop. Daarom lachte ze maar zo'n beetje tegen Si Babi-hoetan en zei, dat het niet nodig was en dat ze het erg aardig van hem vond, dat hij haar en haar hertekindje zo vriendelijk gezind was. ‘Niet te danken,’ antwoordde het wilde varken, en hij vertrok zijn afgeplatten neus op een manier of hij glimlachte, en Nina meende, dat hij er toch echt niet zo erg vreselijk uitzag. Ze verstoutte zich zelfs even aan een van zijn sterke slagtanden te voelen, of die wel goed stevig vastzaten, en ze meende te merken, dat eentje er van een beetje aangestoken was en wat los zat. Ten laatste kwam Si Monjet, de aap, er nog bij, en die had zijn wangzak vol met noten, waarvan hij iedereen presenteerde. Natuurlijk mankeerde ook Si Badjing niet. Die was eigenlijk aldoor al om haar heen geweest, maar ze had hem niet opgemerkt omdat hij zo beweeglijk was en geen tel op één plaats blijven kon. Maar toen werd het ineens donker en Nina was weer Nina van Ma Kariman, die in de bergdessa woonde, en die al twaalf jaar was. Ze dwaalde geheel alleen door het bos, en de Goenoeng Merapi stond in lichte laaie. Ze hoorde een angstaanjagend geruis en gesuis in de lucht, en het was net of de grond onder haar voeten wegzonk. Daarna werd alles doodstil, en toen ze met kloppend hart naar die stilte stond te luisteren, hoorde ze ineens een zacht en klagelijk blaten. En zodra ze het hoorde wist ze, dat het armoedige geschrei van Kantjil kwam, van het kleine dwerghertje, dat zijn moeder verloren had. Ze wist het zeker, want ze had het | |
[pagina 17]
| |
moederhert zelf naar Baba, den Chinees, gebracht en die had gezegd, dat het goed was. Daarna had hij over zijn maag gewreven en lachend gezegd: ‘Dat zal smaken.’ Hoe langer ze luisterde des te duidelijker ze het bange gekrijt hoorde. Ze voelde, dat ze het diertje zoeken moest en dadelijk toog ze op weg. Met haar handen moest ze de wirwar van twijgen en lianen opzij duwen, wilde ze er door kunnen en telkens verwondde ze haar voeten en kuiten aan de scherpe doorns en stekels. Ze werd zo angstig, dat ze het wel uit kon schreeuwen, maar tegelijkertijd wist ze dat ze geen geluid geven mocht. In de verte hoorde ze Si Matjan brullen en dat was de echte; niet die welke gespind en gemiauwd had. Ze trilde van opwinding en kon haast geen adem halen. Haar hart bonsde zo, dat ze het in haar hals voelde. En aldoor hoorde ze, in haar droom, het verdrietige geroep van het dwerghertje. Het was of het riep: ‘Moeder! Moe-dé-é-ér!’ In werkelijkheid echter was het de kleine Kariman, die half huilend om zijn moeder riep. Toen Nina goed en wel wakker was, begreep ze wel, dat ze gedroomd had, maar ze wist toch heel zeker, dat ergens in het gebergte een klein hertje ronddwaalde, dat vruchteloos naar zijn moeder zocht. | |
[pagina 18]
| |
Ze stond op en ging samen met haar moeder naar de rivier om te baden; haar vader was al naar zijn rijstveld en de andere broertjes en zusjes, behalve Kariman dan, sliepen nog. Het was lekker in de rivier. Ze vond het heerlijk, het frisse water langs haar lijf te laten stromen. Toen ze klaar was met wassen en plassen moest ze de kippen voeren. Die kwamen alle luid kakelend op haar af, want ze wisten wel dat Nina hun eten bracht. Vooral de haan, Si Djantan, maakte een groot misbaar. Die sprong boven op het rijstblok en kraaide bijna de voering uit zijn keel. Hij kwam pas bij het eten, dat Nina rondstrooide, toen al de kippen present waren. Ook Beo, de praatvogel, streek neer, van de nok van de hut, om een korreltje mee te pikken. Hij keek, met zijn kop schuin, naar Nina en zei met zijn zware stem: ‘Goeien morgen, Nina! Goed geslapen?’ Maar Nina kon dezen morgen niet lachen om de gulzige kippen en ook niet om Beo. De kippen trokken zich daar niet veel van aan en de haan evenmin, maar Beo voelde zich een beetje beledigd. Hij was niet gewoon, dat Nina geen aandacht voor hem had. Eigenlijk was hij zo'n beetje haar uitverkorene. Ze praatte veel met hem, en hij gaf dwaze antwoorden terug. Wanneer ze daar dan om lachte, schaterde hij het uit. Hij gilde soms van de pret, zo erg, dat de oude m' Bok Soeri, die op het naaste erf woonde, er hoofdpijn van kreeg en uit haar hut kwam om te kijken wat er aan de hand was. Maar nu lachte Nina niet om zijn dwaze woorden en daarover was hij niets te spreken. ‘Ben je boos?’ vroeg hij. Nina hoorde het niet eens. | |
[pagina 19]
| |
Hij huppelde naar haar toe en pikte naar haar groten teen om haar aandacht te trekken, maar het meisje zag hem niet. Wel had ze allebei haar ogen wijd open en haar oren ook, maar het was net of ze heel ergens anders was. Ze keek naar den Merapi, die heel in de verte met een geweldige rookpluim prijkte. Meteen herinnerde ze zich, dat ze hem vannacht in haar droom ook gezien had, maar dat hij toen in vlammen stond. En dat het daarop zoo stil werd, en dat ze toen het kleine hertje hoorde blaten. Meteen stond de hele droom haar weer voor den geest en toen kon het wel niet anders, of ze moest op weg om Kantjil te zoeken. Eigenlijk had ze naar binnen moeten gaan om haar moeder te helpen. Ze had best den vloer aan kunnen vegen en ook bij het baden van de kleine broertjes en zusjes had ze behulpzaam behoren te zijn. Ze was reeds twaalf jaar en droeg al een sarong en kabaja. Ze was dus geen klein kind meer, dat zo maar een helen dag rondspringen kan zonder wat anders te doen dan spelen. Andere dagen hielp ze ook haar moeder wel, vooral wanneer die naar den pasarGa naar voetnoot1) moest om vruchten en eieren te verkopen. Dan zorgde Nina voor het huiswerk en paste op Kariman en op de kleintjes. Haar moeder had dus wel al een helen steun aan haar. Maar nu kon ze er niet toe komen aan het werk te gaan, want ze hoorde in haar verbeelding almaar het dwerghertje blaten en het was of een stem in haar zei, dat ze het zoeken moest. Zonder dat ze het wist, had ze het erf al verlaten en ze zag niet hoe Beo, nu werkelijk boos, haar nakeek. De vogel vloog eerst naar zijn gewone plaatsje, op de nok van de hut, fladderde toen met een schrillen schreeuw naar | |
[pagina 20]
| |
den klapper, vandaar in een pisangboom, en tenslotte ging hij op de pagarGa naar voetnoot1) zitten en keek Nina na, die het weggetje tussen de twee pagars opliep en eindelijk achter een bamboebosje verdween. ‘Krrr! rrrrr! rrrrr! rrrrr!’ krijste hij, vloog de hut binnen en pikte den kleinen Kariman in zijn duim, vocht met Si Koetjing, de poes, die aan een gedroogd visje knabbelde, en streek vervolgens neer op het hoofd van Ma Kariman, die druk bezig was met haar ochtendwerk. ‘Krrrrr! Weg! Nina!’ brouwde hij, maar Ma Kariman had wel wat anders te doen dan met hem te praten, en daarom joeg ze hem met boze woorden naar buiten. Met opgezette veren, het leek of hij eens zo dik werd, ging hij op het rijstblok zitten, grauwde tegen den haan en de kippen en toen m' Bok Soeri naar buiten kwam om te zien wat er nu weer gaande was, schold hij ook haar de huid vol. Maar Nina hoorde dat alles niet, want ze was de dessa al uit en liep langs de smalle weggetjes tussen de rijstvelden. Ze hoefde niet bang te zijn dat ze uitglijden zou, want het water was al weggelopen. De rijst was bijna rijp. Spoedig zou ze gesneden worden en de velden waren dus droog en de paadjes er tussen hard en niet week en glibberig. De mensen, die op het land aan het werk waren, dachten ‘hé, waar zou Nina heen gaan? Zeker niet naar het rijstveld van haar vader, want dat ligt aan den anderen kant van de dessa.’ Maar ze hadden het te druk om er lang over na te denken, en ze vroegen het haar ook niet. Ze zouden anders wel vreemd opgekeken hebben als ze gehoord hadden, dat het meisje de bergen in wilde om Kantjil te zoeken. Maar Nina zelf vond het helemaal niet raar. Vlug en behendig liep ze de paadjes langs en ze zag niet eens dat een | |
[pagina 21]
| |
schorpioen midden op haar weg lag, en het was maar toeval dat ze met op hem trapte, en dus geen gevoeligen steek in haar voet kreeg. Ze had slechts één gedachte. Het jonge dwerghertje zoeken. |
|