Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 9]
| |
zou komen om hem te liefkozen en voor hem te zorgen. Dat ze nooit meer met hem naar de bron zou huppelen, de bron waar het heerlijke, koele water zo maar uit opborrelde. En ook dat hij 's nachts nooit meer tegen haar aan zou kunnen liggen. Maar toch zocht hij met zijn neusje langs den harden, stenigen wand van zijn holletje en zijn hart klopte van verwachting. Zachtjes kreunde hij, en als er iemand voorbij was gegaan, die hem had kunnen horen, zou die zeker begrepen hebben wat er aan schortte. Wanneer bijvoorbeeld Ma Kariman het gehoord had, zou ze beslist gezegd hebben: ‘Dat is vast een kind dat zijn moeder verloren heeft.’ Maar natuurlijk kwam Ma Kariman niet voorbij het holletje van Kantjil. Die zat op de baleh-balehGa naar voetnoot1) en schepte rijst op de pisangbladeren en reikte die aan Pa Kariman, die honger had van de inspanning van de jacht en aan Nina, het oudste meisje, en aan de andere kinderen, die om haar heen zaten en moe en hongerig waren van het spelen en ravotten. Wel dacht Ma Kariman aan het gevangen moederhertje, dat haar man thuisgebracht had en dat Nina naar den rijken Chinees had moeten brengen. En terwijl ze daaraan dacht, werd ze een beetje treurig, want ze begreep, dat het dwerghertje een jong had. En onwillekeurig moest ze er aan denken, hoe dat nu misschien hulpeloos in de wildernis rondzwierf, terwijl Nina en de andere kinderen veilig bij haar op de baleh-baleh zaten. En ook Nina, het oudste dochtertje, moest aan Kantjil denken, hoewel ze hem nooit gezien had. Maar ze had het moederhert naar den Chinees gebracht en ze had haar ogen gezien. Wel hebben alle herten bruine, fluwelen ogen en kijken de ogen van gevangen herten schuw en angstig, maar dit was toch nog anders geweest. Telkens wanneer Nina er in | |
[pagina 10]
| |
keek, had ze het gevoel, of ze vroegen, wat er nu van Kantjil worden zou. Nu zat ze op de baleh-baleh, tussen haar broertjes en zusjes en moeder reikte haar een blad met rijst toe en telkens moest ze denken aan de ogen van het moederhert. En het was of ze heel ver weg, in het gebergte, een klein hulpeloos dwerghertje hoorde krijten. Natuurlijk was dat niet zo. Kantjil kreunde wel, zachtjes, maar hij was zo ver van de dessa verwijderd, dat Nina hem onmogelijk horen kon. Ze wist ook wel, dat het slechts verbeelding was. Si Djantan, de haan, klapte zeker met zijn vleugels. Of misschien was het wel de avondwind, die door de kruinen van de klapperbomen ruiste. Maar toch moest ze voortdurend aan Kantjil denken. En in het bos trokken de dieren op roof uit. Kantjil hoorde het en onwillekeurig drukte hij zich dichter tegen den rotswand. Hij was vreselijk bang. Hij maakte zich zo klein mogelijk: zijn kopje stopte hij tussen de poten. Allerlei geluiden klonken in de nachtelijke stilte. Vroeger had hij dat dikwijls genoeg gehoord, maar dan kon hij veilig wegkruipen bij zijn moeder. Wanneer hij opschokte door het gebrul van Si Matjan, den tijger, en trillend van angst op zijn dunne pootjes sprong, blaatte ze zachtjes en besnuffelde zijn rug. Ook wel likte ze hem in zijn hals of over de oren, en dan werd hij zo heerlijk rustig. Dan voelde hij, dat zijn moeder er was en dat hem geen ongeluk overkomen kon. Dan vlijde hij zich zacht tegen haar aan en snoof den geur op, die van haar uitging, en voelde hoe haar warme adem over zijn kopje streek. Ook nu hoorde hij, heel in de verte, Si Matjan brullen en met een sprong stond hij overeind. Hij trilde op zijn poten en zijn eerste beweging was, vluchten. Maar het leek wel of er iets was, dat hem vasthield en | |
[pagina 11]
| |
hem waarschuwde in zijn holletje te blijven. Dat was maar gelukkig, want buiten zijn schuilplaats zou hij geen ogenblik veilig geweest zijn. Niet alleen Si Matjan was op jacht, maar ook Si Babi-hoetan, het wilde varken, drong zich met zijn groten, grijzen kop door het dichte struikgewas. Hij brulde niet, zoals de tijger, maar knorde en gromde en met zijn lompe lijf vernielde hij alles, dat op zijn weg kwam. Duidelijk hoorde Kantjil, hoe hij, niet zo ver van zijn holletje, liep te snuiven en te gnorren. Maar voor het wilde varken was hij niet zo erg bang, want hij wist bij ervaring, dat hij zelf vlugger was en hem makkelijk kon ontlopen. Ook hoorde je hem altijd, als hij kwam en daardoor wist je van te voren, waar hij zich schuilhield. Hij was veel te onhandig en te lomp, om Kantjil te vangen. Maar met Si Matjan was dat anders. Die kon door het struikgewas sluipen, zo geruisloos, dat zelfs het geoefendste hertenoor hem niet hoorde. En Si Oelar, de slang, was nog veel gevaarlijker. Die schuifelde geheel en al onhoorbaar over den grond. Kantjil wist al die dingen en ook voelde hij, dat hij in zijn schuilplaats wel veilig was tegen het varken en den tijger, maar dat de slang makkelijk genoeg bij hem komen kon. Hij lag wel in een diep holletje en de opening was klein, maar Si Oelar, met zijn lange, dunne lijf, kon er toch wel door. Het bos weergalmde van een schrikkelijk gebrul. Kantjil kromp ineen van schrik. Zijn hart klopte snel. De haren op zijn rug gingen recht overeind staan en het scheen of elk haartje een stekel was, die hem prikte. Hij wilde overeind springen, maar het eerste ogenblik weigerden zijn poten den dienst. Bibberend lag hij in zijn hoekje en hij sloot de ogen om het verschrikkelijke niet te zien, dat zo dadelijk zou verschijnen. | |
[pagina 12]
| |
Het gebrul herhaalde zich, nu dichterbij dan den eersten keer en Kantjil wist zeker, dat het van Si Matjan kwam. Hij hoorde het niet alleen, maar hij kon het ruiken ook, want de geur van Si Matjan's grote tijgerlijf drong in zijn neus. Zenuwachtig trilden zijn tere neusvleugels en angstig snoof hij den gevreesden geur op. Nog dichter drukte hij zich tegen den wand van zijn holletje en schuw keek hij naar den uitgang achter hem. Maar vluchten deed hij niet. Vast en zeker wist hij, dat hij in zijn schuilhoek blijven moest. Het blijven viel hem moeilijk, want hij wist dat hij zich slechts met behulp van zijn poten uit gevaren redden kon. Dezen keer echter zou hij aan zijn vlugheid niet veel gehad hebben, want de tijger was te dicht bij. De tijger had een goeden neus en... honger! Hij was al een poos op jacht en had nog geen prooi kunnen bemachtigen. Zijn maag grommelde en het water liep hem om de tanden. Zijn ogen waren met bloed belopen en zijn adem kwam hortend en stotend uit zijn strot. Hij brulde angstwekkend. Zeker rook hij, dat Kantjil in de buurt was. Woedend geselde hij den bodem met zijn staart. Zijn vurige ogen zochten de omgeving af. Lenig als een grote kat sloop hij door het dichte gewas. Behendig kroop hij tussen takken en twijgen door, sprong over omgevallen boomstammen heen en gleed, plat op zijn buik, over het zachte mos. Hij wist niet precies, waar Kantjil zich verborgen had, maar hij volgde zijn neus. Die vertelde hem, welke richting hij uit moest en faalde nooit. Dichter en dichter kwam hij bij het holletje, waar het dwerghertje verscholen zat en zekerder wist hij, dat hij op den goeden weg was. Te goed kende hij den geur van herten om te dwalen. | |
[pagina 13]
| |
Als vurige kolen schitterden zijn ogen. De honger werd ondraaglijk. Zijn prachtig, lenig lijf sidderde van kracht. In zijn gehele lengte rekte hij zich uit, spande al zijn spieren tot het uiterste en brulde angstwekkend. Kantjil hield zich doodstil. Hij voelde, dat de tijger vlak bij was. De geur van het tijgerlijf drong hem diep in den neus. Hij durfde haast geen adem te halen en beefde als een rietje. Onwillekeurig zocht hij met zijn kopje naar zijn moeder. Maar er was niets dan de harde, stenige wand, het afschrikwekkende gebrul van Si Matjan en de diepe duisternis. Plotseling verschenen er twee groene, lichtende bollen voor de opening van zijn holletje en een vervaarlijk gebrul klonk van vlakbij in zijn oren. Een hete adem streek langs zijn lijf en de tijgergeur werd zo s[ ] dat hij haast geen adem kon halen. Zijn hart bonsde en zijn kopje kn[ ]. Een ogenblik later was hij bewusteloos. Maar de klauw van Si Matjan kon hem niet bereiken. Misschien heeft Kantjil den helen nacht wel in die verdoving gelegen. Misschien was het ook slechts een minuut of een uur. In ieder geval, Si Matjan gaf zijn pogingen om hem te grijpen, op. Hij had te ergen honger, om te wachten, tot het hertje eens naar buiten zou komen. En bovendien rook hij ergens een andere prooi. Met een vervaarlijk gebrul en een groten sprong verdween hij in de wildernis en keek naar het holletje van Kantjil niet meer om. Tegen den morgen schrok Kantjil wakker. Zijn verdoving was zachtjes overgegaan in slaap. Een erg onrustige slaap. Telkens trok hij met zijn pootjes en zijn lippen. Soms schokte zijn hele lijf op. Dan droomde hij zeker, dat de tijger hem verscheurde. Maar al was de slaap onrustig, hij werd toch niet wakker, | |
[pagina 14]
| |
den helen nacht niet, totdat... Het was net op tijd, want Si Oelar kwam naar de opening toeschuifelen. Onhoorbaar en onzichtbaar. Reeds lag hij met zijn kop voor de opening en zijn twee ronde, dwingende ogen staarden strak en stijf naar het slapende hertje. Onbewegelijk lag het lange lijf van Si Oelar; slechts van tijd tot tijd spietste zijn gevorkte tong uit zijn bek. Het was een gevaarlijk ogenblik voor Kantjil, maar gelukkig voelde hij het. Met één sprong stond hij op zijn pootjes en zonder een ogenblik te aarzelen, vluchtte hij door de andere opening naar buiten. De zon kwam juist boven den horizon uitkijken. Een grote rode, ovaalronde bol. En dadelijk begonnen de vogels te zingen en de apen in de bomen scholden elkaar de huid vol. Kantjil voelde, hoe de angst uit zijn hart week. Hij maakte een paar malle sprongen, want zijn pootjes waren een beetje stijf geworden in dien bangen nacht, en hij vond, dat het heerlijk was, in het malse gras te springen. Hij blaatte tegen de goede, warme zon. |
|