hield hem een stukje geweekt brood voor.
Maar Hakbek draaide zijn snavel af. Hij moest er niets van hebben.
‘Toe maar, hap dan, 't is lekker.’
Jawel hoor, 't gaf niets. De vogel draaide zijn kop af en dacht: ‘Eet zelf maar.’
‘Wacht,’ zei moeder, ‘ik zal je helpen. Jonge vogels moet je het eten eerst leeren. Ze zijn bang, snap je. Hij heeft nog nooit een jongen gezien, moet je denken.’
Moeder hield zijn kop vast, zoodat hij hem niet naar rechts, noch naar links kon draaien.
Zie zoo, nu zou het gaan, dachten ze. Maar mis hoor.
Want toen Kees weer een propje brood tusschen zijn vingers genomen had en dit den kraai voorhield, klapte hij zijn bek potdicht.
Voer nu eens een vogel, als hij zijn snavel dicht houdt?
Voorzichtig peuterde Kees aan den snavel om hem open te krijgen, maar het ging niet. Soms lukte het bijna, maar als hij dan het kloddertje brood er in wou stoppen, moest hij den snavel loslaten en dan deed Hakbek hem weer stijf dicht.
‘'t Gaat nog niet, Kees,’ zei moeder. ‘Hij heeft geen honger of hij durft niet. Het laatste zal wel het geval wezen, denk ik.’
‘Weet je, wat je doen moest?’
‘Nou?’ vroeg Kees nieuwsgierig.
‘Wachten tot morgen met eten geven. Hij moet eerst een beetje wennen. Laat hem maar wat bekomen.’