breed was, sprongen ze er over en weer terug. En op de hekken, die ze langs moesten, gingen ze sprietloopen. En de brugleuningen waren er om er langs te enteren.
En o ja, dan was er ook het ophaalbruggetje, dat ze moesten passeeren. Als ze het eenigszins begaan konden, haalden ze dat op, als ze er over waren en gingen er dan van door. Tot ergernis natuurlijk van den voorbijganger, die er over moest.
Kwam die van den goeden kant, dan was het zoo erg niet, dan kon hij het bruggetje neerlaten, maar als bij van den verkeerden kant kwam, was hij nog niet gelukkig. Dan kon hij er niet over.
De vier jongens hadden er al meermalen een pak rammel voor gehad, maar toch deden ze het telkens weer.
Maar dezen keer lieten ze het bruggetje met rust. Niet omdat ze zoo braaf waren geworden, maar omdat ze iets anders zagen.
‘Kijk die kraaien eens!’ riep Bram.
‘Waar?’ vroegen alle jongens gelijk.
‘Daar! daar!’ wees Bram. ‘Kijk dan toch.’
‘Wat doen ze mal.’
‘O, daar is vast wat met ze gebeurd,’ meende Koos.
‘Wat een geschreeuw,’ zei Jaap. ‘'t Lijken wel magere varkens, zooals ze te keer gaan.’
En werkelijk gingen de kraaien erg te keer.
Eerst was Rafelvlerk teruggekomen met een bek vol voer. Hij wou aan het verdeelen gaan, maar miste dadelijk Hakbek.