gitzwarte oogjes keken naar Kees op en schenen te vragen: ‘Zul je me geen kwaad doen?’
En dat las Kees er ook in.
‘Wees maar niet bang,’ vertroetelde Kees, ‘ik zal je niets doen, wees dan maar zoet.’
't Was wel een andere stem dan van Zwartbek en Rafelvlerk, en Hakbek vond hem wel niet zoo lief als het geluid van vader en moeder, maar het stelde hem toch gerust, toen hij Kees zoo tegen hem hoorde praten.
Hakbek voelde zich, in Kees' handen, lang niet meer zóó verlaten, als toen hij alléén, in het donker, in de stoof zat.
‘Nu eens probeeren, of je eten lust, hè!’ zei Kees.
Hakbek gaapte wagenwijd.
‘O, heb je zoo'n honger? Wil je nu wel happen?’
Maar daarom had Hakbek niet gegaapt. Als hij had kunnen spreken, zou hij gezegd hebben: ‘Ja, ik heb wel honger, maar ik gaap eigenlijk van den slaap, zie je, Kees, want ik heb den heelen nacht geen oog dichtgedaan. Uit angst voor die gloeiende ballen van de kat, weet je.’
Maar Kees wist daar niets van. Hij dacht dat de vogel van den honger hapte. Daarom begon hij hem dadelijk te voeren.
Uit het schoteltje met brood en melk nam hij een kloddertje en hield het de jonge kraai voor.
En nu ging het beter als den vorigen dag. Toen Kees' hand met het klompje brood dicht