| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Den volgenden morgen begon het bouwen. Nog voor het goed licht was, waren Rafelvlerk en Zwartbek al wakker. Het eerste wat ze deden was zien, of ze wat eten konden vinden. En dat lukte nog al spoedig, want in het kippenhok lag nog wat voer. Den schotel hadden ze wel leeg gemaakt den vorigen avond, maar er waren bij het schrokken heel wat korrels bezijden gevallen.
En bovendien hadden ze nog een meevallertje.
Den avond te voren hadden ze er niets van gemerkt, maar de schuif van het nachthok stond open en net onder den stok, waarop de kippen zaten, lag een ei, zonder dop.
Rafelvlerk zag het duidelijk liggen. Zoo verleidelijk. Maar hij zei niets tegen zijn vrouwtje.
Dat was niet aardig van hem.
Met groote sprongen hipte hij naar de schuif. Doch Zwartbek had hem in de gaten.
‘O,’ dacht ze, ‘hij ziet bepaald iets heel lekkers.’
En vlug als ze was, hipte ze hem bijna voorbij.
Gelijk waren ze bij de opening. Gelukkig was die groot genoeg om ze beiden te gelijk
| |
| |
door te laten. Anders had het dadelijk al ruzie gegeven. Nu kwam het gescheld pas, toen ze voor het ei stonden.
De kwestie was, aan wie of het ei hoorde. Aan den man of aan de vrouw.
‘Aan mij,’ grauwde Rafelvlerk.
‘Je jokt het, ik zag het het eerst.’
Dit nu was slecht van Zwartbek, want ze wist heel goed, dat Rafelvlerk het ei het eerst zag. Maar ze schaamde zich heelemaal niet om dit leugentje. Integendeel, ze gaf met haar snavel een geweldigen hak in het ei.
En tegelijkertijd, zonder dat hij kon weten wat zijn vrouwtje zou doen, had Rafelvlerk hetzelfde gedaan.
Maar zoo'n harde houw was volstrekt niet noodig geweest. Want er zat alléén maar een vliesje om het ei en dit was gauw genoeg door.
Het was wel een beetje een misrekening voor Zwartbek. Of eigenlijk twee misrekeningen. In de eerste plaats, dat haar man ook toehapte en ten tweede, dat het een windei was.
Want hoe zou ze het nu leegslurpen?
Dat ging anders zoo fijn. Je snavel er in, door het gemaakte gat, en dan zoog en schepte je maar net zoo lang tot het leeg was.
Maar nu kon dat niet, want er was geen bakje. De struif lag als een vies kwakje op den grond tusschen veertjes en zoo, en andere onsmakelijke dingen.
Maar, dat hinderde zoo erg niet. De zaak
| |
| |
was alleen maar, dat het scheppen nu niet zoo makkelijk ging.
‘'k Zal je wel helpen lepelen,’ zei Rafelvlerk, en met zijn beidjes hadden ze het plekje spoedig schoon gegeten.
En toen gingen ze aan het werk.
Hun eerste zorg was er op gericht, om takjes te zoeken. Alles wat ze op den grond voor hards konden vinden, zooals stokjes en dergelijke, sleepten ze naar hun boom. En elk dood takje, dat de stormen nog aan de boomen hadden laten zitten, braken ze er met hun krachtige snavels af.
Op de splitsing, dezelfde plek, waar het vorige jaar hun nest geweest was, bouwden ze het nu weer. Takje voor takje werd daar naar toe gedragen en netjes neergelegd en rechtgeschikt. Weer van zijn plaats gehaald en weer opnieuw neergevleid.
Het meest beijverde zich Zwartbek. Zij moest juist de stokjes goed leggen. Zooals Rafelvlerk het deed, was het nooit in orde, meende ze. Elk houtje, dat hij aanbracht en neerlegde, haalde ze vast van zijn plaats om het dan zelf weer, soms op het zelfde plekje, neer te leggen.
Eerst maakte Rafelvlerk zich daar boos over; maar later deed hij maar, of hij het niet merkte.
Hij wist het nog zoo goed van het vorige jaar. Als het nest gebouwd werd, moest Zwartbek altijd haar zin hebben.
Ze werkten den heelen dag ijverig door en
| |
| |
tegen den avond waren ze al een heel stukje gevorderd. Het begon waarlijk al wat op een nest te lijken. Zoover was het al klaar, dat het wijfje er dien nacht in zou kunnen slapen.
En dat deed ze dan ook.
Toen ze tegen den avond wat voedsel bij elkaar gescharreld hadden en de honger gestild was, zette zij zich trotsch in het onvoltooide nest neer.
‘Ziezoo, ik zit goed,’ zei ze.
's Morgens begon hetzelfde leventje weer. Takjes en stokjes zoeken en aandragen naar den boom. En Zwartbek bouwde maar. Dit twijgje moest hier en dat strootje behoorde daar, meende ze.
En Rafelvlerk sjouwde maar aan.
Na een week bouwen waren ze zoover, dat ze konden beginnen het nest bewoonbaar te maken.
Dat was nog een heel werk.
Het was nu geheel opgetrokken en van buiten af gezien, voltooid. Maar klaar was het nog lang niet. Zooals het nu was, bijna geheel van takken en zoo, zou het veel te hard zijn en lang niet warm genoeg voor de eieren, en later voor de jongen niet zacht genoeg.
Het kwam er nu op aan dingen te vinden, die het nest zacht en warm konden maken.
Dat is me een druk werkje geweest, voor die twee gladjanussen.
't Is een schande, maar het moet toch gezegd worden, 't is een schande, zooals ze in
| |
| |
dien tijd gestolen hebben.
Ja, gestolen.
Waar ze de wolligheid vandaan haalden, kon ze niet schelen. Ze vroegen er niet naar, of het ook aan een ander hoorde, en zelfs niet eens, of het soms ook nog op een schapenrug zat.
Ze moesten en zouden wol hebben.
Zoo zag Rafelvlerk op een dag twee meisjes spelen. Ze hadden mutsen op met een bal er aan. Een wollen bal. Die wipte en bengelde maar heen en weer, als de meisjes liepen en sprongen.
Dat was heel verleidelijk voor de kraai. Zoo'n groot stuk wol, als hij dat eens had.
Hoog in een boom zat hij de meisjes te begluren. Geen oogenblik verloor hij ze uit het oog. Zijn gitzwarte kijkers volgden al haar bewegingen.
Zou hij het wagen? Langs ze heen scheeren en dien grooten, wippenden bal er af rukken?
Het kon best, als je maar durfde.
Maar de bal zat aan een muts vast en de muts aan een mensch. Het was maar een klein menschje, maar Rafelvlerk was er bang voor. Even bevreesd, als voor een groot mensch. Hij wist wel, dat je ze niet te dicht moest naderen. Ze hadden soms zulke rare dingen bij zich. Hij had er gezien, die een geweer hadden. Dat behoefden ze maar op een kraai te richten en dan... poef! een straal vuur kwam er uit, en de vogel was dood.
En had hij niet meermalen lijsters in strik- | |
| |
ken zien zitten? Zoo'n fijn koperdraadje om het pootje geklemd, zoodat ze niet weg konden. En was er dan niet altijd een mensch gekomen om de lijster uit den strik te pakken en mee te nemen?
Je moest met menschen, of ze dan klein of groot waren, altijd voorzichtig zijn. Niet te dicht in hun nabijheid komen. Dat was gevaarlijk.
Daarom bleef Rafelvlerk daar stilletjes, heel hoog in dien boom, zitten turen naar de beide meisjes en hun wollen mutsen, en deed hij niets.
Maar plotseling gebeurde er iets.
De meisjes zaten elkaar na en in den ijver om elkaar te vangen, merkte de achterste niet, dat in de vaart de muts van haar hoofd vloog.
Floep! slierde hij door de lucht en even later lag hij in het gras.
Och, het was toch zoo'n mooi wollig dotje, zooals het daar lag, zoo verleidelijk.
En het meisje liep maar door. Die muts kwam straks wel.
Ja, kan je begrijpen. - Dan had Rafelvlerk er niet moeten zijn. Nu had hij toch waarlijk een te mooie kans, om zoo maar onbenut te laten voorbijgaan.
Bliksemsnel overtuigde hij zich, dat er geen gevaar was.
Toen wipte hij van zijn tak omhoog, sloeg zijn vleugels uit en zeilde naar de plaats, waar de muts in het gras lag. Hij gunde zich den
| |
| |
tijd niet om te onderzoeken of de muts wel geschikt was voor het nest.
Hij hakte er met zijn snavel in, pakte hem op en schoot er mee naar Zwartbek, naar het nest.
Het wijfje was daar druk aan het rangschikken van allerlei dingen, die Rafelvlerk al omhoog gesleept had.
En wat was Zwartbek in haar schik met de muts. Ditmaal maakte ze niet eens ruzie, toen haar man er mee aankwam. Het eerste wat ze deden, was het ding in heele kleine piezeltjes scheuren. Ze stoorden zich in 't geheel niet aan de verbaasde gezichten van de beide meisjes, die te laat het onheil gezien hadden. Ook niet aan haar kreten. Ze mochten gerust schreeuwen, dat zou geen schade doen. Gewoon gingen ze door, de muts stuk te scheuren en daarna werden de vodjes netjes in het nest gespreid.
Zie zoo, dat hielp nog eens. Beter de moeite dan een veertje of strootje. Dat duurde allemaal zoo lang. Er kwam geen eind aan. Het schoot niets op. En het werd tijd, dat het nest klaar kwam, want Zwartbek had tegen haar man gezegd, dat ze van plan was, den volgenden dag het eerste ei te leggen. Hij moest zich dus haasten, om nog een paar goede vangsten te doen.
‘Hij moest goed alles afsnorren,’ zei Zwartbek, ‘anders zou hij de schande nog beleven, dat zij een ei moest leggen in een nest, dat niet eens heelemaal klaar was. En dat zou hij
| |
| |
toch niet willen?’
Neen, dat zou Rafelvlerk voor geen honderd dikke wormen gewild hebben.
‘Wat denk je wel,’ zei hij, ‘dat ik zooiets zou toelaten? Reken maar gerust op mij, Zwartbek, ik zal wel zorgen, dat alles piekfijn in orde is. Onze eieren zullen in een lekker warm en zacht nestje komen.’
‘Onze eieren? Onze eieren?’ vroeg Zwartbek, ‘wat bedoel je daar eigenlijk mee, opschepper? Leg jij ze soms, of doe ik dat, hè, mannetje?’
‘Nou ja,’ suste Rafelvlerk, ‘word nu maar niet boos, zoo erg meende ik het niet. Natuurlijk leg jij ze, hè, maar ze zijn toch ook wel een beetje van mij, is het niet? Ik werk er toch ook hard voor, dat moet je zelf zeggen.’
‘Ja, je werkt er voor,’ gaf Zwartbek toe, ‘dat is zoo, maar leggen kun je ze toch maar niet, ventje.’
Rafelvlerk zag, dat ze weer boos zou worden, en dit wou hij in ieder geval voorkomen. ‘Ze moest een beetje toe hebben,’ dacht hij, ‘en ze heeft gelijk. Zij legt toch de eieren. - Ik zal er maar niet meer tegen ingaan.’
‘Ik ga weer wol halen,’ kraste hij, en vloog in volle vaart weg.
En nu moesten de schapen het ontgelden. Recht vloog hij naar de weide, die het dichtst bij was en waar de meeste schapen graasden. Daar was hij al meer geweest,
| |
| |
maar had zich dan steeds vergenoegd met de dotjes wol, die tegen de damhekken zaten. Die waren daar door de schapen verloren, wanneer ze zich schurkten van den jeuk. Maar ditmaal was hij brutaler. Die kleine plukjes tegen de hekpalen, dat schoot niet op. Hij moest een heele vracht hebben, er was nu geen tijd meer te verliezen.
En of de schapen het al onaangenaam vonden, en of het al schandelijk was, hij graasde de wol van de schapenruggen af met volle bekken en bracht alles naar Zwartbek.
En zij stoffeerde de woning maar, en kraste van genoegen. Hoe meer Rafelvlerk aandroeg, hoe meer zij hem prees. En hoe meer ze hem loofde, hoe harder Rafelvlerk werkte.
En 's avonds, toen de beide vogels slapen gingen, was het nest gereed!
|
|