| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
Rafelvlerk en Zwartbek waren wel geweken, maar niet ver gegaan.
(Blz. 73.)
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Waar ze vandaan kwamen is niet bekend, maar zeker is, dat ze er op een goeden dag, vroeg in het voorjaar, waren.
De koude Noordenwind blies nog en de sneeuw lag op het veld hier en daar. In de slooten lag nog een koekje ijs en alles zag er kaal en vaal uit.
Met hun tweetjes zaten ze in een ouden eik, op het bovenste takje. Dat zwiepte door hun gewicht en door den noordenwind heen en weer.
En heel gezellig lieten die twee zich wiegen.
Die koude wind was zoo erg niet, daar hadden ze geen last van. Ze hadden veeren genoeg om warm te blijven. Een heel pak warme veeren hadden ze. Die waren voor hen net zoo goed als voor ons een wollen deken of een dikke jas.
En dat alles er zoo kaal uitzag, och, dat vonden ze zoo verschrikkelijk niet. Daar keken ze zoo erg niet naar. Dat die eik, waarin ze zaten, nog geen bladeren had, zou wel in orde komen. Als ze maar geduld hadden, kwam dat alles best terecht.
‘Sparr!’ riep het mannetje, en dat beteekende zooveel als: ‘We zitten hier goed; dat
| |
| |
bevalt wel na zoo'n lange reis.’
‘Sparr!’ antwoordde het wijfje, en dat beduidde iets dergelijks.
Ze was moe, dat kon je wel zien. En hij ook.
Ze zaten, met den kop ingetrokken, te rusten, dicht tegen elkaar aan. Hé, ze werden slaperig door dat heen en weer wiegen van dien tak. Daar moest je echt tegen kunnen.
Maar ze sliepen toch niet.
De gitzwarte oogen boven den grooten, sterken snavel namen den omtrek terdege op.
Die eik, nu ja, die was wel goed om zoo eens in te zitten om uit te rusten en den omtrek eens te verkennen, maar het was toch niet wat ze zochten. Ze moesten een boom hebben, waar ze een nest in konden bouwen. En daarvoor vonden ze den eik niet hoog genoeg.
Neen, dáár, een eindje verder, daar stond een groepje Canadeesche populieren, die waren veel en veel hooger. Dat zou natuurlijk veel beter wezen, om er een nest in te maken.
‘Sparr!’ zei de man en het vrouwtje sparrrde ook.
Ze hadden elkaar heel best begrepen. Daar moesten ze wezen, dáár zou het zijn. Welja, dat was dezelfde boomengroep, waar ze verleden jaar ook gebroed hadden. Zij en een heele kolonie andere kraaien.
O, er waren er wel honderd geweest.
Maar nu was alles nog doodsch en stil. Geen zwarte, glanzende kraai was er in den
| |
| |
omtrek te zien. Zij waren de eersten, die dit jaar op de broedplaats terug waren gekomen.
Wel scharrelden er musschen en winterkoninkjes rond en ook liep er een zwarte lijster met gelen bek naar voedsel te zoeken, maar kraaien waren er nog niet.
Zij waren de eenigsten.
Nu, dat hinderde niet. Dat kwam ook best in orde. Ze moesten maar geduld hebben. Zwartbek en Rafelvlerk (zoo heette het kraaien paar) konden wel wachten op het gezelschap. Nu hadden ze mooi gelegenheid om het beste plekje uit te zoeken. Als 't kon, moesten ze precies hetzelfde plaatsje hebben van verleden jaar. Konden ze nu eens mooi op hun gemakje uitkiezen, zonder dat ze door andere kraaien lastig gevallen werden. Ze wisten nog goed, wat ruzie dat het vorige jaar had gegeven. Telkens moesten ze vechten en schelden en de andere vogels van hun gekozen plekje jagen. Neen, dat ging nu veel prettiger. Het was maar goed, dat ze zoo vroeg gekomen waren.
Floep, daar sloegen ze de vleugels uit en zeilden naar het groepje popels. De zon kwam juist even door een wolkenspleet kijken en deed hun zwarte veeren prachtig glanzen. Jongen, wat waren die vogels vlug. Je zou niet zeggen, dat ze van zóó verre gekomen waren. Ze schenen in het geheel niet moe.
Ze vlogen zóó vlug en ze klapten zóó vroolijk met de vleugels, alsof ze nog vol- | |
| |
komen frisch waren. En dat was toch niet zoo, want ze hadden den heelen dag gevlogen.
Rafelvlerk, de man, vloog voor.
‘Deze boom,’ riep hij, ‘hier moeten we wezen!’
Maar Zwartbek, het vrouwtje, die een klein stukje achteraan kwam, schreeuwde: ‘Je jokt het, hier is het,’ en meteen zat ze in den grootsten populier.
Ze was neergestreken op het hoogste takje, maar daar bleef ze niet. Ze sprong van het eene op het andere, net zoo lang tot ze was, waar ze wezen wou.
Dat was op de splitsing van twee vrij dikke takken. Het was net een vork. Die splitsing was de plaats, waar het nest gebouwd moest worden, zei ze tegen Rafelvlerk.
Die wou het eerst niet gelooven. Hij kraste, dat ze er niets van wist, dat ze in dien anderen boom, daar vlak naast, moeten zijn.
Maar Zwartbek was niet op haar snavel gevallen.
‘Hou toch je grooten kokker,’ snauwde ze. ‘Zie je dan dezen knobbel niet? Dien bobbel op dien tak? Nou, en weet je dan niet, dat we daar verleden jaar de plaats van ons nest aan herkenden?’
‘Hier is het,’ zei ze beslist, ‘en nu geen praatjes meer of ik vlieg je an, begrijp je dat!’
Daar was Rafelvlerk een beetje bang voor. Zijn vrouwtje was heel goed en ook altijd wel aardig voor hem, hij kon het goed met
| |
| |
haar vinden, maar als het over het nest ging, moest ze altijd het laatste woord hebben. Dat wist hij bij ervaring.
't Was ook voor haar eigen eieren, niet?
Hij deed dus maar net, of hij haar geloofde.
‘Kras! Kras!’ zei hij, ‘hou je nu maar rustig. Ja, nu zie ik het ook, dit is de plaats waar verleden jaar ons fijne nest was.’
‘O zoo,’ sprak Zwartbek, ‘als je het dan maar ziet.’
‘Maar wat heb ik een honger,’ zei Rafelvlerk. ‘Met al dat gepraat over het nest, wat we nog niet eens noodig hebben, want je hebt immers nog geen eieren, vergeten we heelemaal voor ons avondeten te zorgen.’
‘Jij altijd met je eten,’ kraste Zwartbek. ‘Ik geloof, dat jij nooit eens over iets anders kunt denken. Hoe is het mogelijk, dat je altijd en eeuwig met eten en praten er over bezig wezen kunt.’
Maar in haar hart dacht ze: ‘Ik wou, dat we maar wat te bikken hadden. Een heelen tijd niets gehad. Laat eens zien. Vanmorgen, toen het nog donker was, al op reis gegaan met een leege maag. Twee uren achtereen gevlogen zonder wat te proeven. Nergens wat te vinden. Eindelijk kwamen we ergens, waar een boer aan het ploegen was. O, wat glom de vette aarde en wat rook het heerlijk. Rafelvlerk zei: “daar moesten we eens neerstrijken, misschien zijn er wormen.” En wij naar beneden gezeild. Vlak achter den ploeger streken we neer. Maar o hé, we
| |
| |
waren er niet alléén, want een heele schaar van die kleine spikkelspreeuwen liep daar al te schooien. En ze hadden een praatjes! Er waren er zeker wel een honderd of twee. En wij daar tusschen. Maar de buit was schaarsch. Er was wel hier of daar een worm of een torretje, maar die slampampers van spreeuwen waren er als de kippen bij om ze op te pikken. Neen, dat was een schrale geschiedenis. Een half uur hebben we daar geaasd, maar we rammelden nog van den honger.
Rafelvlerk had er al spoedig genoeg van.
“Kom,” zei hij, “we gaan weg, het is hier niets gedaan.” En wij weer op de vlucht. Na een poosje hadden we meer geluk. We kwamen over een akker, die met erwten bezaaid was. Dat konden we zien aan de kleine richeltjes, die over het veld getrokken waren. Daar lagen de erwtjes onder. De boer was naar huis om te eten, het was juist twaalf uur.
Als de boeren eten, waarom zouden wij het dan niet doen? Naar beneden, wees Rafelvlerk. Erwten!
En wij er op af. We namen elk een richel om af te zoeken. We moesten wel met bek en pooten een vracht aarde op zij krabben, maar onze moeite werd dan ook beloond. We vonden de heerlijke erwtjes. Ze waren niet eens zoo hard meer. Al fijn waren ze geweekt en sommige hadden al een spruitje.
Ja, dat was een malsch kostje, maar jammer genoeg werden we in onzen maaltijd gestoord. Die boer had zeker ook niet veel te
| |
| |
eten, dat hij zoo gauw klaar was. Och, och, wat liep die goede man om bij ons te komen. 't Was een mal gezicht, zooals hij over de aardkluiten aangehold kwam. En schreeuwen maar. Vort! Kssst! Kssst!
Wij deden net of we niets hoorden. Wat doet schreeuwen voor kwaad? Niets immers. Ja, als hij een geweer bij zich gedragen had. Dan was het wat anders geweest. Dan hadden we wel eerder moeten vluchten. Maar nu met zijn leege handen. Wat zou hij ons kunnen doen?
“Stil doorgaan maar,” zei Rafelvlerk tegen me.
Nou, dat had hij niet hoeven te zeggen. Dat zou ik zonder hem ook wel gedaan hebben. Zijn raadgevingen heb ik heelemaal niet noodig. Hij met zijn eigenwijze praatjes altijd. Wat verbeeldt hij zich wel?’
Aan al die dingen dacht Zwartbek, toen ze Rafelvlerk een standje gaf, omdat hij altijd aan eten dacht en het water liep haar uit den bek, toen ze aan de heerlijke erwtjes dacht, die ze voor den boer in den steek hadden moeten laten.
Rafelvlerk had een poosje zitten mokken, toen zijn vrouwtje daar zoo zat te peinzen. Eindelijk begon het hem te vervelen. Hij gaf haar met zijn harden snavel een pik op haar rug. O, niet zoo'n heel harden, maar toch een pik.
Ze voelde het dan ook heel goed, maar ze deed of ze er niets van merkte. Zonder nog
| |
| |
verder naar Rafelvlerk om te zien, sloeg ze de vleugels uit en ging op weg in de richting van een huis, waarbij een kippenhok stond.
Rafelvlerk haar na, zoo hard hij kon, want hij begreep heel goed, wat ze in den zin had. Daar moest hij bij zijn.
Even later streken ze vlak voor het kippenhok in het kleine tuintje achter het huis neer. 't Begon al een beetje duister te worden, en daardoor kwam het, dat er geen enkele kip meer te zien was. Die zaten allemaal rustig op het stokje.
Voorzichtig, de koppen nu eens schuin naar den eenen, dan naar den anderen kant, keken de beide zwartrokken, of er geen onrraad was.
Gelukkig voor hen was er niets te zien. De bewoners waren allen in de voorkamer, zoodat de beide vogels niet gezien werden.
En daar maakten ze een goed gebruik van. Het kippenhok stond open. Dat was een buitenkansje. En in het hok stond een schotel nog half vol met maïs. Dat was weer een meevallertje.
Vlug wipten ze naar binnen en schrokten in een ommezien den schotel voer leeg.
Zie zoo, nu waren de buikjes goed gevuld. Daar konden ze het wel een nacht op uithouden. Morgen zouden ze wel weer zien.
Ze vlogen op en met vlugge vleugelslagen ging het naar hun boom en daar zochten ze, dicht naast elkaar, een plaatsje voor den nacht.
‘Sparrr!’ zei Rafelvlerk en dat beteekende: ‘welterusten.’
| |
| |
‘Sparrr!’ kraste Zwartbek terug, en daar meende ze mee: ‘Slaap zacht.’
Morgen zou het nestbouwen beginnen.
|
|