Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
XIV. Djojo is ziek.Het grote schip ligt intussen aan de kade en wordt gelost. Er is een hele drukte aan boord. Djojo heeft het ook druk. Alles moet schoon gemaakt worden. Alles moet van zijn plaats en uitgeklopt en afgestoft worden. Hij heeft bijna geen tijd om te denken aan andere dingen en dat is heel best want hij is een beetje neerslachtig. Dat komt, hij kan niet best buiten de zon. Hij kan niet tegen de barre winterkou, maar vooral kan hij niet tegen de grauwe winterluchten. Daarom is het goed dat de mandoer hem aan het werk zet en hem telkens meer te doen geeft. Maar de kou is sterker dan hij. De kou besluipt hem, maakt zijn vingers stijf en zijn voeten pijnlijk. Hij werkt zo hard hij kan want hij denkt ‘hoe eerder we klaar zijn des te eerder vertrekken we weer naar de zon.’ Hij loopt te klappertanden en trekt zijn hoofd in zijn schouders en wanneer hij naar de dikke grijse lucht kijkt, voelt hij weer hoe verlaten hij is. Gelukkig maar dat Jan van den roerganger hem dikwijls halen komt. Dat is altijd een feest voor hem. De moeder van Jan is zo goed voor hem en Greta kan zo rinkelend lachen. Hij verbeeldt zich soms dat het Sarina is die zo lacht. | |
[pagina 140]
| |
Dikwijls maakt hij lange wandelingen met Jan door de stad. Het is erg vervelend dat de mensen hem zo nakijken en hem naroepen soms, maar toch is het prettig een vriend te hebben en daarmee te wandelen. Hij doet goed zijn best om zich tegen de winter te verzetten en zijn vrienden zijn heel goed voor hem, toch is de kou sterker dan hij. Hij wordt van dag tot dag magerder en neerslachtiger. En op een morgen kan hij niet opstaan. De mandoer komt er aan tepas en zegt: ‘Kunsten, ziek bestaat niet! Ajo jongen sta op! Werken ajo!’ Maar Djojo kan niet opstaan. Zijn knieën knikken door en zijn benen beven. Hij is duizelig en er lopen rillingen over zijn rug. ‘Sakit-panas,’Ga naar voetnoot1) steunt hij, ‘sakit-panas.’ ‘Kunsten,’ bromt de mandoer, ‘hier in Holland krijg je geen koorts! Opstaan, ajo!! Aan je werk jongen, ajo!’ Maar hij kan niet en als de dokter komt, moet hij naar de ziekenboeg. De dokter beklopt en bevoelt hem maar kan niets vinden. Hij schudt het hoofd en peinst: ‘wat kan de jongen schelen? Hij heeft een beetje koorts, nu ja, maar dat is zo erg niet. Iedereen heeft wel eens een beetje koorts.’ ‘Heb je pijn Djojo?’ ‘Tida toean’Ga naar voetnoot2). ‘Geen hoofdpijn ook?’ ‘Tida toean.’ ‘Geen pijn in je zij?’ ‘Tida toean.’ ‘Maar wat scheelt er dan aan jongen?’ ‘Sakit toean’Ga naar voetnoot3). ‘Sakit-hatiGa naar voetnoot4) misschien? Heb je verdriet jongen? Is je hart ziek? Waarom dan? Kom vertel het me maar!’ | |
[pagina 141]
| |
En nu vertelt Djojo met horten en stoten dat hij zo erg verlangt naar de warme zon en dat hij ongerust is over 'm Bok Soeroe; en of de Chinees haar het geld wel brengt. En hij zegt dat het zo donker is om hem heen. ‘Het zal wel weer over gaan, jongen,’ troost de dokter. ‘De boot gaat weer gauw naar Indië. Dan zie je de zon weer en dan word je weer beter hé!’ ‘Ja dokter,’ zegt Djojo en hij probeert te lachen, maar dat gaat hem niet al te best af. Hij moet in de ziekenboeg blijven en Kartosoemo mag bij hem. En als de dokter hoort dat Djojo bevriend is met het gezin van den roerganger, zegt hij dat Jan en Greta hem maar eens bezoeken moeten. En zo gebeurt het dat Djojo bezoek krijgt. Op een dag komen Jan en Greta aan boord en gaan bij hem zitten. Ze hebben lekkers meegenomen en brengen de groeten van moeder. De ogen van de zieke glanzen van geluk. Hij vindt het heerlijk dat die twee aan hem denken. Hij is erg blij met het lekkers, maar hij kan er niet van eten. Hij kan niets door zijn keel krijgen. Daar vaart Kartosoemo wel bij. Die stopt het ene balletje na het andere in zijn diepe wangzakken en trekt lelijke gezichten tegen Greta. Greta vindt het griezelig. Ze is een beetje bang voor het kleine aapje met zijn rimpelig snoetje. Dat ziet Kartosoemo wel en daarom trekt hij nog lelijker gezichten. Hij steekt zijn lippen vooruit en laat ze klipper-klapperen en zijn voorhoofd laat hij op en neer wippen. Zijn malle kuifje springt driftig op: op, neer, op, neer, en ‘kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek’ doet hij. Hij is boos omdat Greta bang voor hem is. Maar een balletje wil hij toch wel van haar hebben. | |
[pagina 142]
| |
Wanneer Greta het hem toesteekt, grist hij het haar driftig uit de hand en knijpt haar meteen in haar vinger. ‘Au!’ schrikt Greta en als antwoord trekt hij haar aan het blonde haar en lacht haar in het gezicht uit. Djojo probeert mee te lachen, maar het gaat hem niet best af. Hij is toch zieker dan het wel lijkt. Hij heeft ook wel pijn in zijn zij, al heeft hij tegen den dokter gezegd van niet. En soms moet hij erg hoesten. Kartosoemo doet ook of hij erg verkouden is. Hij zit met zijn schoudertjes te schokken en hoest en proest gelijk met zijn vriendje op. Kartoesoemo benijdt zijn vriend niet. Jan en Greta zijn allang weer weg en de balletjes heeft hij allemaal opgepeuzeld. Hij is er een beetje misselijk van en nu zit hij naast het hoofd van Djojo en wil wat met hem spelen. Maar deze is in een koortsslaap gevallen. Hij weet niet dat het aapje naast hem zit. Zijn adem gaat vlug en gejaagd en pijnlijk vertrekt hij zijn gezicht, telkens als hij hoesten moet. Hij praat in zijn droom en het aapje zit er aandachtig naar te luisteren. Hij denkt dat zijn vriendje tegen hem praat. Hij steekt zijn rimpelige lelijke snoetje vooruit en keert zijn oor naar de mond van Djojo. Hij geeft ook antwoord op zijn manier. Hij steekt zijn lippen vooruit, maakt er een brede tuit van en kleppert er mee. Af en toe aait hij over de gloeiende wangen van Djojo met zijn kleine zwarte handje. Maar de zieke weet er niets van af. Hij ligt in een ijlkoorts en droomt dat hij bij 'm Bok Soeroe is. En het gaat met 'm Bok Soeroe niet goed. De Chinees heeft het geld niet gebracht. Integendeel, de Chinees zegt dat zij hem een rijksdaalder betalen moet en als ze dat niet kan zal hij haar | |
[pagina 143]
| |
oude scheve hut verkopen, om zo aan de rijksdaalder te komen die ze hem schuldig is. Djojo wentelt zich onrustig van de ene zij op de andere en soms kreunt hij want hij heeft erge pijn in de zij. Maar in zijn koortsdroom lijkt het of zijn pijn eigenlijk een hoge berg is. Een berg met scherpe kanten en punten en hij moet daar tegenop rollen. Hij voelt de scherpe kanten en punten in zijn zijden priemen, maar toch moet hij tegen de berg op. Boven op die berg woont 'm Bok Soeroe en het oude vrouwtje heeft hem nodig. Ze wacht op hem. Ze zit diep verslagen op de baleh-baleh en de Chinees staat dreigend voor haar. Ze moet ogenblikkelijk de rijksdaalder betalen of.... Djojo keert zich om en om. Hij kreunt van pijn en zijn ademhaling gaat gejaagd. Hij is benauwd en hij moet telkens hoesten. In zijn droom is hij nu eens bij 'm Bok Soeroe en dan weer klemt hij zich aan de klapperboom vast die in razende vaart door de bandjir voortgesleurd wordt. Hij moet verschrikkelijk hoesten. Zo erg dat hij ineens rechtop zit en haast stikt van benauwdheid. De aap is van schrik een eind achteruit gestoven en zit nu op een afstand naar zijn vriendje te kijken. Maar plotseling bauwt hij Djojo na. Hij doet of hij vreselijk hoesten moet. Zo gaat het de hele nacht door. De koorts wordt erger en als de dokter de volgende dag naar hem komt kijken, zet hij een ernstig gezicht. Het is toch erger met hem dan het in het eerst wel leek. De dokter dacht dat het heimwee was, maar het is longontsteking. Djojo zelf weet nergens van. Hij ligt met wijd open glanzende ogen en ziet den dokter niet die over hem gebogen staat om zijn adem te beluisteren. | |
[pagina 144]
| |
Hij ijlt. Hij wil toch die spang hebben zegt hij. De spang die hij in de stad gezien heeft. Jan moet hem voor hem kopen. Hij wil hem hebben voor Sarina. Hij steekt zijn handen uit. Hij denkt dat Jan bij hem zit en dat hij de spang voor hem gekocht heeft. ‘Terima-kasihGa naar voetnoot1) Jan,’ fluistert hij. ‘Wat zal Sarina blij zijn.’ De dokter luistert aandachtig. Hm! IJlen. Een ernstig geval. Dan komt er weer een verstikkende hoestbui. De zieke vliegt overeind en kijkt met verwilderde ogen om zich heen. Hij grijpt met zijn handen in de lucht, want hij denkt dat hij zich aan de klapperboom vast moet houden. De aap doet hem op een afstandje na. Hij slaat ook zijn armen uit en laat zijn schoudertjes schokken. Hij hoest en proest en hapt naar lucht, net als zijn vriendje. De oppasser wil de aap wegbrengen maar de dokter zegt: ‘Laat maar bij hem blijven.’ Het schijnt of Kartosoemo dat verstaat. Hij piept, sluipt naar Djojo toe en aait hem over zijn wangen. Djojo mompelt: ‘nacht moeder.’ Hij denkt dat het zijn moeder is die de sprei over hem uitlegt en hem welterusten aait. De dokter staat peinzend bij den zieken jongen. Hij schudt meewarig het hoofd en mompelt zachtjes: ‘arme jongen.’ Zo ligt hij dagen aaneen in de ziekenboeg. Het lossen en laden van de boot gaat intussen zijn gang. Maar Djojo hoort en ziet er niets van. Hij ligt in ijlkoortsen, beneden, in de ziekenboeg. De dokter komt alle dagen naar hem kijken en zet een bedenkelijk gezicht. ‘Het is een dubbeltje op zijn kant | |
[pagina 145]
| |
met dien Javaansen jongen,’ zegt hij. ‘Die mensen horen hier niet, en vooral niet als het winter is. Ze kunnen niet tegen de kou. Ze kunnen de zon niet missen.’ ‘Ziet u 't zo ernstig in dokter?’ vraagt de roerganger, die dikwijls naar de ziekenboeg komt. ‘Jazeker, heel ernstig. 't Is een zware longontsteking. Maar we zullen er het beste van hopen. Als hij eerst maar over het ergste heen is. De boot vertrekt spoedig en dan zijn we gauw in warmer streken. Als de zon er weer is, wie weet.... de zon doet wonderen.... wie weet haalt hij het nog.’ De blauwe ogen van den roerganger kijken meewarig naar den zieken jongen. ‘Zoo alleen in de vreemde’ mompelt hij en hij denkt wel aan Jan die over een paar jaar ook naar zee gaat.... Jan en Greta komen dikwijls op bezoek. Een enkele maal gebeurt het dat Djojo bij kennis is. Zijn grote zwarte ogen stralen van geluk wanneer hij zijn vrienden bij zich ziet. Hij ligt maar stil te kijken en beduidt dat het wel goed met hem gaat. Maar het lekkers legt hij naast zich neer. Dat is voor Kartosoemo. Meestentijds ligt hij te ijlen. Dan ziet hij Greta voor Sarina aan en praat met haar in het Javaans over allerlei dingen van vroeger. Greta zit met verschrikte ogen naar die rare woorden te luisteren. De tranen komen haar in de ogen. Ze heeft medelijden met dien jongen die hier in de vreemde ziek ligt en die niemand heeft om hem te verzorgen dan vreemde mensen. Ze denkt er aan hoe ze zich voelen zou wanneer ze zelf zo alleen en verlaten in een vreemd land ziek te bed lag en haar moeder er niet was om haar in te stoppen en haar het drankje in te geven. | |
[pagina 146]
| |
En ze wordt woedend als ze er aan denkt, dat de jongens in de straat hem zo dikwijls nagejouwd hebben en hem hebben uitgescholden voor lelijke Chinees en voor blauwe bokkenees. Ze vindt dat een grote schande en de tranen komen haar in de ogen. Maar Djojo ziet daar niets van. Die praat maar door over de dingen van de dessa. Hij vertelt van Sarina en dat hij een mooie spang voor haar kopen zal. Hij kijkt Greta strak aan want hij denkt dat zij Sarina is. En wanneer hij de tranen ziet in de ogen van Greta, zegt hij dat ze niet bedroefd wezen moet want dat hij spoedig terug komt en dat ze dan samen met de buffels naar de rivier gaan. Hij zal een mooi liedje voor haar fluiten. En dan doet hij net of hij de fluit aan zijn mond heeft. Hij blaast zijn wangen bol en zijn vingers doen of ze over de klankopeningen huppelen. Greta voelt een rilling over haar rug lopen. De roerganger vreest het ergste voor de zieke. Hij praat er dikwijls over met zijn vrouw. Het gaat met dien jongen niet goed. Dat loopt vast mis. Moeder schudt meewarig het hoofd en onwillekeurig moet ze er aan denken dat ook Jan over een paar jaar.... Maar dan op een morgen, als de roerganger weer bij hem komt, is er verandering. ‘Het ergste is voorbij,’ zegt de dokter. ‘Het gevaar is geweken. Hij komt er weer bovenop. Als hij eerst maar weer in de warmte komt. Je zult eens zien. Als de zon er maar weer is.’ De roeganger knikt Djojo, die met grote glanzende ogen naar hem ligt te kijken, bemoedigend toe. ‘Hoe gaat het, jongen?’ ‘Goed mijnheer,’ antwoordt Djojo met zijn oude stem. Wel erg zwakjes natuurlijk, maar 't is toch de stem | |
[pagina 147]
| |
van Djojo. Je hoort er de koorts niet meer in trillen. De ogen van de herstellende glanzen, maar nu is het geen koortsschittering meer. Nee het zijn de oude zwarte ogen en hij kan er de dingen mee zien. Wanneer Greta komt en Jan en de vrouw van den roerganger, kijkt hij hen met heldere blik aan en verwart Greta niet meer met Sarina. Hij brengt Greta niet meer aan het schrikken met zijn strakke blik en met zijn denkbeeldig gefluit. Het wordt met de dag beter met hem. Hij voelt hoe zijn krachten terug komen en wanneer Greta en Jan lekkers voor hem meebrengen, is niet alles meer voor Kartosoemo. Nee maar hij belieft er ook zijn deel van, hoewel het aapje niet vergeten wordt... En wanneer het zover is dat de boot vertrekt en Djojo afscheid neemt van zijn vrienden, is hij al zover dat hij opstaan kan. Hij kan hen wel niet over de verschansing vaarwel en tot weersziens toeroepen, maar voor een van de patrijspoorten zien Greta en Jan en moeder toch een bruin jongensgezicht. En de grote zwarte ogen glanzen. |
|