Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
XIII. Een gevecht.Wanneer de stomer te Amsterdam binnenkomt, lijkt hij een grote ijsklomp. Het ijs zit in het want en overdekt de sloepen. Het krult over de verschansing en bobbelt aan de mast. Voor aan de boeg is een hele ijsberg, het lijkt wel een bevroren waterval. Het schip is een en al ijs. Je zou zeggen een ijsberg die per toeval uit de poolzee hier naar toe gedreven is. Een wonderschip van ijs. De Noordenwind en de barre vorst hadden er twee dagen over gedaan. En nu ligt het schitterende ijsschip aan de kade te Amsterdam en heeft veel bekijks. Onder de vele kijkers is ook Jan van den roerganger. Met zijn vader baant hij zich een weg door de menigte. Jan is gelukkiger dan de andere kijkers, want hij mag de loopplank op. Omdat zijn vader aan boord hoort natuurlijk. Jan en zijn vader komen Djojo halen. Die moet mee naar huis. De roerganger heeft het beloofd en dus moet het gebeuren. Ze gaan de loopbrug op, stappen op het dek en zoeken hem. Maar ze hoeven niet lang te zoeken want Djojo wacht al met ongeduld. Hij heeft wel al tien maal op zijn horloge gekeken of het nog geen tijd was. De roerganger had gezegd, ‘om tien uur kom ik’ en om negen uur was Djojo al kant en klaar. | |
[pagina 124]
| |
Hij ziet er wel een beetje vreemd uit, die Djojo. Hij heeft zich dik aangekleed, maar dat staat hem helemaal niet. Hij had geen dikke jas he, nee, hoe zou hij aan een dikke jas komen, en schoenen had hij ook niet. Maar de roerganger zei: ‘die jongen kan niet op zijn blote voeten door de sneeuw, en zijn dunne badjoe bezorgt hem nog een longontsteking. Zijn er nog een paar schoenen van Jan, moeder, en is er misschien nog een jekker?’ Moeder zocht en zocht en nu heeft Djojo een jas aan van Jan en ook zijn schoenen. Maar het staat hem raar. Hij is helemaal geen dikke jas gewend. Hij kan er zich niet goed in bewegen. De meeste last heeft hij met de schoenen. Zijn voeten zijn er wel al een beetje aan gewend doordat hij sandalen droeg de laatste koude dagen, maar schoenen zijn toch nog weer heel anders dan sandalen. Hij heeft een gevoel of hij lopen moet leren. Hij klostert over dek en hij tilt zijn voeten veel te hoog op. Hij ziet er niet zo aardig uit vandaag en dat voelt hij zelf ook wel. Hij schaamt zich een beetje, maar de roerganger klopt hem op de schouder en zegt hartelijk: ‘We komen je halen jongen. Hier is Jan. Geef mekaar maar een hand.’ Dat doen de twee jongens en ze bekijken elkaar nieuwsgierig aan. ‘We komen je halen’ zegt Jan en Djojo knikt van ‘ja’. Hij verstaat wel niet wat Jan zegt, maar hij begrijpt het wel. Het drietal gaat op weg. Het is barre winter. Dagen lang heeft het gevroren en gesneeuwd. De grachten zijn toegevroren en de straten liggen vol met harde platgetrapte sneeuw. De Noordenwind blaast onmeedogend. Het is vinnig koud. | |
[pagina 125]
| |
Het is zo'n echte brutale winter die alles hard en stijf maakt. Die je oren gloeien laat en die je neus laat tintelen. Een ouderwetse winter. Wanneer je naar je adem kijkt zie je een wit wolkje voor je ogen en je hebt een gevoel of er in de toppen van je vingers spelden zitten. Je hebt een dikke jas aan, maar het lijkt wel of de barre Noord-Ooster er zo maar doorheen blaast. De drie lopen met het hoofd in de schouders getrokken en ze hebben de handen diep in de zakken. De kraag hoog op en de jas goed toegeknoopt. De wangen gloeien en de oren tintelen. De roerganger en Jan kunnen er wel tegen, maar Djojo heeft het erg met de kou te kwaad. Het lijkt soms of de Noordenwind hem de adem afsnijdt en hij denkt dat hij geen oren meer aan zijn hoofd heeft. Ze zitten wel goed onder zijn hoofddoek verborgen, maar de winterwind weet ze toch wel te vinden. Zijn vingertoppen tintelen en zijn neus steekt en prikt. Maar flink stapt hij tussen den roerganger en Jan in en kijkt naar de Amsterdamse drukte. Hij loopt ongelukkig op zijn zware schoenen. De roerganger ziet het wel. Glimlachend zegt hij: ‘Dat moet je nog leren jongen. Dacht je niet he, dat het zo moeilijk was om op schoenen te lopen. Maar 't zal wel wennen hoor; 't leert wel.’ ‘Ja,’ wil Djojo zeggen, maar hij kan er niet uit komen, want om de hoek van de straat komt een woedende windvlaag en die snijdt de woorden van zijn lippen. Maar die windvlaag doet nog meer. Windvlagen doen ook wel eens grappige dingen. Ze zijn nog zo kwaad niet. Ze kunnen iemand wel eens laten schudden van het lachen. | |
[pagina 126]
| |
Dat deed die windvlaag die Djojo de woorden van de lippen sneed. Hij bemoeide zich met de lippen van Djojo, ja, en met zijn oren want die liet hij immers tintelen, en hij prikte onmeedogend in het topje van zijn neus maar hij liet het daar niet bij. Nee want toen hij zover klaar was met Djojo, bonsde hij tegen de grote sterke roerganger op. Wat doet de roerganger? Hij zet zich schrap. Natuurlijk doet hij dat. En hij grijpt naar zijn hoed maar de windvlaag zit daar al onder nietwaar. Kan hij den groten roerganger niet onderste boven gooien, dan moet hij de hoed hebben. ‘Flap’, gaat de hoed en ‘klap’ doet de grote ruige hand van den roerganger boven op zijn krullekop. Maar de hand kwam pas toen de hoed al weg was. Die zweeft hoog in de lucht. Hij draait en fladdert, zig-zag, rijst en daalt, en komt dan op de droge hardbevroren sneeuw terecht. Maar daar is de wind niet mee tevreden. Natuurlijk niet. Hij zit er nog onder. ‘Floep!’ doet de hoed en op zijn rand hoepelt hij langs de straat. Jan schatert het uit en Djojo ook. De roerganger lacht luid op. ‘Kijk hij hoepelen jongens! Vooruit, wie hem krijgen kan! Een twee drie!’ Maar die gladde sneeuw, hè! De hoed heeft daar geen hinder van. Die rolt op zijn randje de straat af. Rechts tegen het voetpad, links tegen een stoep, een sprongetje over een steen, even rusten op zijn bol, dan koppeltje duikelen, over en over rollen en voort gaat het weer, hoepelen maar jongens! De jongens op een holletje er achter aan. En de grote roerganger ook. Die lacht luidop. Zijn stem schalt door | |
[pagina 127]
| |
Er is vlak voor het huis van den roerganger een ware sneeuwballen-veldslag, blz. 129
| |
[pagina 128]
| |
de winderige straat en met grote stappen holt hij achter de hoed. Maar de gladde sneeuw.... Jan en vader zijn vlak achter de hoed. Djojo kan die twee niet bijhouden. Dat komt door de grote schoenen. Hij kan zich zo goed niet redden op die zware ongewone dingen. Wanneer hij die niet aan had, nou, dan zou hij niet achterblijven. Maar de roerganger en Jan hollen vlak achter de hoed aan. Ze grijpen er telkens naar, maar ‘ffffft’, de hoed is weg. Eindelijk tolt de hoed een kelderwinkeltje in en Jan, die teveel vaart heeft om de draai mee te maken, glijdt uit op de gladde sneeuw en rollebolt over de straat. En de grote ruige roerganger, die vlak achter Jan aanholde, ploft over hem heen en beiden schateren ze het uit van het lachen. Djojo, die op een afstand het geval gebeuren ziet, lacht mee en glijdt ondertussen op zijn achterste naar de kant van het voetpad. En dan ineens komt uit een van de deuren een blond meisje met blauwe ogen de straat op stormen. Ze lacht met haar zilveren stemmetje, zodat het door de bevroren straat rinkelt. Nee maar, kijk die vader en die Jan; en die Djojo daar op zijn achterste, nee, maar, zo grappig. Ze lacht haar witte tanden bloot en ze klapt in haar handen. Ze schatert het uit. En ineens grijpt ze in de sneeuw, maakt een sneeuwbal en mikt die precies tegen de krullebol van haar vader. Dan maakt ze een tweede en die is voor Djojo bestemd, maar Jan krijgt hem in zijn nek en dan ineens heeft Jan haar beet en wrijft haar blozende wangen in met handen vol verse blinkende sneeuw. Allebei schateren ze het uit en vader bekogelt hen met | |
[pagina 129]
| |
sneeuwballen. De roerganger heeft grote handen en de sneeuwballen die daar uit komen treffen allemaal doel. Ze suizen door de lucht en petsen stuk tegen de neus van Jan, in de nek van Greta en op de hoofddoek van Djojo. Er is vlak voor het huis van den roerganger een ware sneeuwballen-veldslag. De lach klinkt helderop en achter het raam staan moeder en Jopie en kijken naar de pret. En voor dat Djojo het weet, staat hij in de warme kamer. De kamer is vol gelach en gepraat. De roerganger schudt zijn krullebol als een poedel en de druppels spatten alle kanten heen. Jan slaat zijn jas maar eventjes uit in de kamer inplaats van dat behoorlijk in de gang te doen. De druppeltjes pitsen tegen de hete kachel. ‘Nou, nou,’ zegt moeder, ‘'t kan wel een beetje minder ook.’ Greta lacht nog altijd dat het klinkt. ‘Zo mooi als die sneeuwbal in vaders krullebol terecht kwam, nee maar, ha ha!’ Djojo is helemaal niet koud meer. Hij gloeit. Zijn oren en zijn neus prikken en zijn vingertoppen tintelen. In de kamer is het heerlijk warm. De kachel staat met een rood wangetje in een hoek van de kamer te gloeien. De poes ligt er op een rolletje bij. Djojo weet niet goed hoe hij zich houden moet. Hij is een beetje verlegen, maar de anderen doen of ze dat niet zien. Voor dat hij het goed en wel weet, heeft hij iedereen een hand gegeven en zit hij aan de tafel. En het is goed zitten rond die tafel, want moeder heeft oliebollen gebakken. ‘Kijk Djojo,’ zegt de roerganger, en de hele kamer dreunt van zijn lach, ‘kijk jongen, daar heb je nu oliebollen. | |
[pagina 130]
| |
Dat is andere kost dan die sneeuwballen van daar straks. Deze zijn niet om er elkaar mee om de oren te gooien, ha ha!!’ Er staat een reuzeschaal met heerlijk bruingebakken oliebollen midden op de tafel. De oliebollen zijn hoog opgestapeld; het lijkt wel een berg. En in de hoek, op de roodwangige kachel, staat de chocoladeketel te geuren. De poes, die op een rolletje ligt, ruikt het. Het is jammer dat Djojo alleen maar met den roerganger praten kan. Maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Jan zegt dat hij Maleis leren wil. Ja vader? ‘Goed, doe het maar. Leer jij Maleis van Djojo en leer jij hem dan maar Hollands.’ ‘Maar eerst oliebollen eten,’ zegt moeder lachend. En onderwijl staat ze op en schenkt de kopjes vol met de heerlijk geurende chocola. ‘Wat zeg je voor chocola in het Maleis?’ vraagt Jan aan Djojo. ‘Tida tahoe,’Ga naar voetnoot1) zegt deze, en hij schudt van ‘neen, dat weet ik niet.’ ‘Tida tahoe,’ herhaalt Jan met een ernstig gezicht, ‘chocola, tida tahoe.’ Maar vader zegt dat de zaak zo niet is. ‘Tida tahoe betekent, ik weet het niet, en chocola dat beteekent, ja... dat betekent.... in het Maleis dan.... ja.... hoe is het ook al weer....?’ Vader krabt in zijn ruige krullebol. ‘Ik weet het niet hoor jongens, maar Djojo lust het evengoed wel en jullie ook denk ik.’ Nu, dat is ook een vraag. Ze zouden geen chocola lusten. Behagelijk zit het hele gezin te drinken en ook Djojo doet zich aan de lekkere chocola tegoed. | |
[pagina 131]
| |
En dan begint de aanval op de oliebollen. Ze knipper-knapperen heerlijk en ze smaken fijn. Moeder zorgt dat iedereen wat op zijn bordje krijgt en Djojo wordt niet vergeten. Nee maar hij wordt van alle kanten bediend. Iedereen wil vriendelijk zijn voor den vreemden gast. Vader legt een bol op het bordje van Djojo en vóór die op is heeft Jan er weer een bijgelegd. Greta wil zich niet onbetuigd laten en zegt: ‘Hier Djojo, neem deze, kijk eens wat een mooie.’ En zelfs kleine Jopie komt van haar stoeltje met een grote vette oliebol in haar kleine mollige handjes en brengt die naar Djojo en legt hem op zijn schoot. ‘Lekker, lekker!’ lacht Jopie. Algemeen gelach om die kleine Jopie en de poes vaart er wel bij, want de oliebol rolt van Djojo's knie onder de tafel en wat onder de tafel valt is voor poes. Algemeen gelach om die malle poes. Djojo lacht hard mee. Dat zijn dingen waar geen woorden voor nodig zijn. 't Hindert niets of je Hollands of Maleis spreekt. Lachen is lachen. Djojo lacht dan ook precies zoals Jan en Greta. Misschien niet zo luid en zo schel als Jan en zeker niet zo zilverrinkelend als Greta maar, toch even hartelijk. Het is heel gezellig in de kamer en voor iemand er erg in heeft zijn de oliebollen op en is de chocolade-ketel leeg. De wijzer van de klok is een bedenkelijk eind voortgekropen en het is tijd dat Djojo naar boord gaat. Jan gaat mee naar de kade. Vader hoeft niet mee. De jongens kunnen het best alleen af. ‘Nietwaar Djojo?’ ‘Saja,’Ga naar voetnoot1) zegt Djojo en hij knikt van ‘Ja.’ Hij verstaat Jan wel niet maar hij begrijpt wel waar het over gaat. | |
[pagina 132]
| |
Moeder stopt een paar dikke oliebollen in een papieren zak en duwt die hem in de handen. Moeders ogen staan groot wanneer ze naar hem kijkt. ‘Zo'n jongen alleen in een vreemd land,’ denkt ze.... ‘en hij heeft niemand die om hem geeft.... hij staat zo geheel alleen op de wereld....’ moeders ogen staan groot en het lijkt wel of ze vochtig worden. Haar ogen gaan van Djojo naar Jan, die al in zijn dikke jas klaar staat en ze denkt wel er aan dat Jan over een paar jaar.... misschien.... Maar dan zegt vader dat de jongens nu maar gaan moeten anders wordt het te laat. ‘Je moet nu naar boord jongen. En als je tijd, hebt kom je maar weer eens aanzetten hoor.’ Greta brengt de jongens tot de straatdeur en bekogelt ze met sneeuwballen. Haar zilveren lach rinkelt door de hardbevroren straat. Maar wanneer Jan zich omdraait en naar haar toeholt om haar in te wrijven, gooit ze met een smak de trapdeur dicht en holt de trap op. Achter het raam staan de roerganger en moeder en Jopie en wuiven naar Djojo. Dag! Dag! Jan ziet alleen maar de lachende gezichten en de wuivende handen, maar Djojo heeft het gevoel of hij voor een verre reis afscheid van zijn moeder genomen heeft. De Noordenwind brengt hem spoedig op andere gedachten. Hij heeft de dikke jas van Jan aan, maar het is of de wind er zo maar doorheen blaast. ‘Dingin,’Ga naar voetnoot1) zegt hij tegen Jan, ‘terlaloe dingin.’Ga naar voetnoot2). ‘Watte?’ vraagt Jan. Djojo wrijft in zijn handen. ‘O, koud; nou of het koud is, man.’ | |
[pagina 133]
| |
Zo gaan de beide jongens door de drukke straten. Jan praat Hollands en Djojo Maleis en wanneer ze elkaar niet begrijpen, maken ze gebaren. Ze trekken wel een beetje de aandacht. De mensen kijken eens om en blijven soms staan. Djojo ziet er ook zo vreemd uit met zijn hoofddoek en hij loopt zo onbeholpen op zijn grote schoenen. Hij tilt zijn voeten veel te hoog op, veel hoger dan nodig is en hij zet ze zo raar neer, net of hij op eieren loopt. Hij heeft erg veel last van de kou, maar hij klaagt niet. Ze komen voorbij een kastanje-koopman en natuurlijk koopt Djojo een zak vol gloeiende kastanjes. Jan wil ook zijn deel betalen maar dat wil hij niet hebben. Nee, hij wil alleen betalen. Hij wil trakteren. Hij wil wat terug doen. Jans' moeder is zo vriendelijk voor hem geweest en ze heeft hem zo lief aangekeken. ‘Goed dan,’ zegt Jan en met hun zak vol kastanjes gaan ze verder. ‘He,’ denken de mensen, ‘een Indise jongen. Nou, die zal het ook koud hebben met die Noordenwind.’ Maar op de hoek van de straat staat Teun. Teun van den groenteboer en Klaas en Piet en Dirk en nog meer jongens. Ze hebben zich verdeeld in twee ploegen. Een sneeuwballen veldslag. Ze petsen de ballen tegen de ruggen en de neuzen van de jongens en ook wel tegen die van de voorbijgangers. Maar wanneer Teun Djojo ziet, laat hij zijn sneeuwbal in de steek. ‘Kijk eens,’ schreeuwt hij tegen zijn kameraden, ‘wat een malle!’ ‘Waar?’ vragen de jongens. ‘Daar!’ wijst Teun, ‘daar, die neger!’ De jongens lopen te hoop. | |
[pagina 134]
| |
‘Een neger, jongens, een neger!’ ‘'t Is geen neger,’ zegt er een; ‘een neger is veel zwarter!’ ‘Nou, maar hij is toch bruin!’ ‘'t Is een Chinees!’ ‘Je bent mal. Een Chinees! En waar is zijn staart dan?’ ‘Kijk hij lopen! Ha ha ha! Kijk hij zijn benen hoog optillen!’ ‘Hé, Chinees, waar is je staart?’ ‘Bokkenees!’ roept Teun zo hard hij kan. ‘Jongens, een zwartje. Kom eens kijken, een zwartje!’ De jongens komen aanhollen. Overal komen ze vandaan. Ze joelen en schreeuwen: ‘Een zwartje! Een Chinees! Een baviaan! Heeeee! Een baviaan! Een neger! Een bokkenees!’ Het loopt maar steeds aan. De troep groeit en groeit. Wel honderd jongens joelen achter Jan en Djojo aan. Ze schelden en schimpen. Luid klinken hun stemmen door de hardbevroren straat. ‘Een neger! Een Chinees! Een baviaan! Heeeeeee! Een bokkenees!’ Djojo kijkt schuw achterom. Hij begrijpt niet wat dat te betekenen heeft. Hij verstaat natuurlijk de uitroepen niet, maar het is hem duidelijk dat het op hem gemunt is. ‘Kom!’ zegt Jan, en hij trekt Djojo mee aan zijn mouw, ‘Kom!’ Maar ze kunnen van die joelende en schimpende jongens niet af komen. De troep is vlak achter hen en groeit nog maar steeds aan. Uit alle straten komen nieuwe jongens aangerend. Van alle kanten klinkt het honende gejoel: ‘Een zwarte! Een Chinees! Ha ha ha! Een Chinees!’ Jan keert zich om, dreigt met zijn vuisten. Een honend gelach en gejoel. De troep dringt dichter op. Ze willen allemaal dien | |
[pagina 135]
| |
Chinees zien. Ze willen weten of hij een staart heeft en of hij Hong-Kwong-Kwai zegt. De jongens lachen zich half krom om de manier waarop Djojo zijn voeten verzet. Ze moeten lachen om zijn hoofddoek. ‘Hij heeft een lappie op zijn hoofd! Ha ha ha! Een lappie om zijn kop!’ ‘Heb je een zeer hofie Chinesie?’ ‘Moet je je laten kammen, Chinesie!’ De jongens gieren het uit. Zo'n malle Chinees, niet! Moet je hem zien lopen! Of zijn schoenen tien pond wegen! ‘Heeeee! Bokkenees! Keer je es om!’ Djojo en Jan lopen wat ze kunnen, maar van de joelende schaar komen ze niet los. De jongens dringen op en de troep groeit nog maar aldoor aan. Ze treiteren en tergen, ze schimpen en honen. De voorsten laten het niet meer alleen bij schimpen en joelen. Teun van den groetenboer, de grootste en de brutaalste, die vooraan loopt, trekt Djojo aan zijn jas en schopt hem tegen zijn schenen. De anderen volgen zijn voorbeeld. Ze schelden hem in zijn gezicht uit en lopen hem voor de voeten en trekken hem aan zijn kleren. En de troep groeit. Djojo weet niet wat hij beginnen moet. Hij verstaat niets van de treiterende woorden om hem heen, maar hij weet wel dat het op hem is. Hij voelt dat het is om zijn bruine kleur en om zijn hoofddoek en ook omdat hij zijn voeten zo onhandig verzet. Het is omdat hij er anders uitziet dan al die anderen. Daarom houden ze hem voor de gek; dat voelt hij heel goed. | |
[pagina 136]
| |
Teun van den groentenboer loopt weer vlak voor zijn voeten en steekt de tong naar hem uit. De jongens schreeuwen en joelen. Maar dan gebeurt het ineens. Die Djojo, die zo sukkelig op zijn grote schoenen loopt, geeft plotseling dien groten Teun van den groentenboer een klap op zijn wang dat het klinkt. En even later liggen de beide jongens in de sneeuw te rollen. En wat verderop is Jan met twee andere jongens slaags geraakt. Het gevecht is in volle gang. Er vallen harde klappen. Jan rost de jongens af, maar hij krijgt er zelf ook van langs en niet zo'n klein beetje. Djojo ligt eerst onder, want Teun is groot en sterk, maar met een vlugge zwaai komt hij boven. Teun is sterker, maar Djojo is vlugger. De kansen wisselen telkens. Nu wint Teun, dan de ander. Djojo krijgt klappen, maar Teun ook. Om de vechtende jongens staat een grote kring. Dat hadden ze niet gedacht van dien zwarten bokkenees. Nou, maar die kan vechten. ‘Hou je goed Teun! Hou je goed bokkenees!’ Maar als Teun de hoofddoek van Djojo's hoofd scheurt en de lange zwarte haren van den javaansen jongen te voorschijn komen, begint het gejoel en gejouw opnieuw. ‘De bokkenees heeft lang haar! Ha ha ha! Hij heeft lang haar! Laat je pruikie afscheren! Ha ha ha!’ Het ziet er lelijk uit voor Djojo en Jan. De jas van Jan is gescheurd en de hoofddoek van Djojo is aan flarden. | |
[pagina 137]
| |
De kring om hen heen wordt nauwer en nauwer. De jongens schreeuwen en joelen. Jan en Djojo weren zich wat ze kunnen, maar moeten het tegen de overmacht toch verliepen. Dan, ineens, stuift de joelende troep uiteen en staat de grote politieagent midden in de straat. En neemt Jan en Djojo mee naar het buro. En Teun ook. En op het buro krijgt Teun een geducht standje van den brigadier en de mededeling dat dit muisje nog wel een staartje kan hebben. ‘Hij gaf de eerste klap,’ beschuldigde Teun. ‘Ja, maar hij treiterde,’ hijgt Jan. ‘Zullie benne begonnen. Ze hebben ons de hele weg langs getreiterd. En ze scholden hem uit voor lelijke Chinees en voor baviaan en voor bokkenees. Ze hielden hem voor de gek, dat is nergens voor nodig. Hij is evengoed een jongen als zullie.’ Jan kan niet meer. Hij hijgt en beeft van opwinding. ‘Ja ja,’ zegt de brigadier, ‘ik begrijpt het wel. Het gewone kinderachtige spelletje. Omdat die jongen er anders uitziet dan jullie, hou je hem voor de gek. Bah! wat flauw en laf! Je moest je schamen, grote lummel die je bent. Een jongen die hier vreemd is en jullie niet eens verstaan kan. Als jij zelf eens in de vreemde was hè, en je werd zo behandeld, hoe zou je dat vinden? Bah, wat laf!’ En Teun, die toch een brutale jongen is, laat het hoofd hangen. ‘Daar heb ik niet aan gedacht,’ zegt hij beschaamd. ‘Zo, nou, denk er dan in het vervolg maar wel aan.’ ‘En nu, ingerukt mars! Agent, hou een oog in 't zeil, dat ze dien Javaansen jongen met rust laten lopen!’ En zo komt Djojo dan zonder hoofddoek aan boord en zonder oliebollen en zonder gepofte kastanjes. | |
[pagina 138]
| |
En Jan komt thuis met een scheur in zijn nieuwe dikke jas. En met een buil op zijn voorhoofd. Maar vader zegt dat die jas er niets toe doet en die buil ook niet. De hoofdzaak is dat Jan gevochten heeft voor Djojo. De roerganger denkt er misschien wel aan dat Jan over een paar jaar ook in de vreemde is. Wel niet zo alleen en verlaten als Djojo, want hij heeft zijn vader en zijn moeder nog, maar toch.... over een paar jaar gaat Jan ook naar zee.... ‘Heeft Djojo gevochten met dien sterken Teun?’ vraagt Greta bewonderend. ‘Jazeker, Teun kon hem niet onderhouden en hij heeft er goed van langs gehad.’ Zo liep het bezoek af dat Djojo aan den roerganger bracht op die koude wintermiddag. 't Had een bitter slot, maar aan het andere heeft hij toch prettige herinneringen. Hij denkt nog dikwijls aan Jan en aan Greta en aan de oliebollen en ook aan Jan's moeder en aan de kleine Jopie. Maar vooral aan de moeder van Jan. |