‘Nee,’ begrijpt Djojo er uit.
‘Denk maar eens na Kartosoemo, wat zou jij er mee doen?’
Kartosoemo kleppert met zijn lippen en trekt grote rimpels in zijn voorhoofd.
‘Dat zou ik niet weten,’ verstaat Djojo er uit.
‘Zal ik het je maar zeggen? Zal ik het je vertellen?’
De aap bijt, maar niet zo hard, in de neus van den jongen.
‘Nu, als je het dan zo graag weten wilt zal ik het je maar zeggen. Goed luisteren en niemand vertellen, want het is een geheim.’
Kartosoemo trekt zijn bekje open van het ene oor tot het andere en zegt: ‘kek-kek-kek-kek-kek-kek.’
En dan fluistert Djojo, heel zachtjes:
‘Ik bewaar het voor vader.’
Ja dat heeft hij wel honderd keer tegen Kartosoemo gezegd. Hij fluistert het ook nu weer in het oor van de aap, maar het diertje is te ziek. Het geeft geen teken terug.
Het kleppert niet met zijn lippen en trekt geen extra rimpels in zijn voorhoofd. Maar het klaagt en piept want het is zo vreselijk zeeziek.
Het is ook wel weer om zeeziek te worden. De zee is erg woelig. De boot stampt en schommelt. De dingen die losstaan in het logies zeilen van de ene naar de andere hoek.
De opiumschuiver komt met een vaart tegen Djojo aangebotst.
De jongen griezelt er van. Hij wil hem wegduwen maar dat is niet nodig. De zee doet het al want de boot helt heel sterk over naar de andere kant en de schuiver ritst de brits over.
De dingen in het logies rommel-bommelen over de vloer en Djojo moet zich stijf houden, wil hij niet wegschuiven over het gladde hout van de brits.
Dof en zwaar bonken de golven tegen de wand van de boot.