| |
| |
| |
XI. De roerganger.
Door die geschiedenis met dat horloge heeft Djojo er een vriend bij gekregen.
De roerganger.
Als hij klaar is met zijn werk, gebeurt het dikwijls dat hij niet naar het logies van de Javanen gaat, maar dat hij een bezoek brengt aan de bak.
De bak is voor aan de kop van de boot. Daar huizen de matrozen en de stokers. Ook de roerganger heeft er zijn kooi.
Er is daar een heleboel te zien en te beleven voor hem. Allemaal vreemde dingen.
Zo ziet hij b.v. dat de blanke mensen ook hard moeten werken.
Dat heeft hij nooit geweten en ook nooit kunnen geloven.
Hij dacht altijd dat blanke mensen nooit werkten. En nu ziet hij de zwarte stokers en de verweerde matrozen.
Hij is er een beetje beduusd van. Het is alles zo anders dan hij gewend is. Hij vindt het erg vreemd dat er niemand is om de bedden op te maken en om het eten te brengen; om de kleren te borstelen en de schoenen te poetsen.
Hij kijkt wel een beetje vreemd op, maar de roerganger stelt hem op zijn gemak.
‘Kom een beetje bij me zitten,’ zegt de roerganger en Djojo kruist de benen onder zich en zet zich naast den roerganger, die juist bezig is zijn plunje uit te wassen.
| |
| |
De zeepsop schuimt in de puts en de roerganger wringt zijn blauwe broek uit met zo'n kracht dat de knopen er af springen. Hij wast en plast als een volleerde wasvrouw. De droppels zweet hangen in zijn borstelige wenkbrauwen. De aderen op zijn armen zwellen op. Hij heeft het erg druk en heeft het erg warm.
Maar hij heeft zin in een praatje.
De verweerde roerganger houdt een beetje van dien Javaansen jongen. Hij vindt het prettig wanneer hij zo bij hem zit en hem vertelt van zijn dessa en van 'm Bok Soeroe.
De roerganger kan goed met hem opschieten en de jongen met hem.
Djojo zit graag bij hem en kijkt naar zijn gebruinde gezicht en naar de borstels boven zijn ogen. Ook bewondert hij de mooie figuren die met blauwe en rooie Oost-Indische inkt op zijn armen, borst en rug getatoueerd zijn.
De roerganger is van onder tot boven getatoueerd. Op zijn rug zeilt de Vliegende Hollander met volle zeilen in een vliegende storm over de wilde zee. De golven gaan hoog; de koppen krullen om. Het schip ziet er spookachtig uit. Er is niemand te zien aan boord behalve den kapitein.
Djojo kan er zijn ogen niet afhouden.
En wanneer de roerganger hem de geschiedenis van de Vliegende Hollander vertelt zit hij te huiveren van ontzetting.
‘En mocht hij werkelijk nooit meer aan land komen en was zijn schip echt altijd in een vliegende storm?’ vraagt hij.
‘Ja’ knikt de roerganger, ‘zoo is het verhaal. De storm giert altijd door het want. De schipper mag nooit aan land en overal waar hij komt, brengt hij schrik en ontzetting.’
‘Bestaat hij nog?’
‘Ik heb hem nooit gezien en ik hoop hem ook nooit te zien, maar men zegt dat hij nog altijd over de zeeën zwerft.’
Djojo voelt een rilling over zijn rug gaan.
| |
| |
‘Wanneer de Vliegende Hollander nog bestaat, is het best mogelijk dat hij op een nacht aan komt zeilen ook,’ denkt hij.
Hij zou hem wel graag willen zien natuurlijk, maar het is toch ook wel erg griezelig. Nee, hij wil er maar liever niet aan denken.
Liever kijkt hij naar de borst van den roerganger. Daar prijken in rooie en blauwe kleuren een hart, een anker en een kruis. Geloof - Hoop - Liefde, staat er in sierlijke letters omheen.
‘Wat betekent dat op uw borst?’ vraagt hij.
En de ruige roerganger vertelt het hem zo goed en zo kwaad als hij dat kan. Hij spreekt maar gebrekkig Maleis, maar toch genoeg om duidelijk te maken wat de figuren betekenen.
Het beste begrijpt Djojo het symbool van de hoop. Natuurlijk want hij hoopt immers zelf ook. Hij hoopt dat hij nog eens ooit zijn ouders terug mag vinden en misschien ook Sarina. Hij hoopt dat hij 'm Bok Soeroe weer zal zien als hij terugkomt van de reis en hij hoopt dat de Chinees haar werkelijk alle maanden het geld zal brengen zolang hij op zee is.
‘Wat denkt u,’ vraagt den hij roerganger, ‘zal de Chinees haar het geld brengen?’
De roerganger zet een bedenkelijk gezicht.
‘Ik weet het niet jongen, we zullen het hopen hè! Wat moet dat ouwe kromme vrouwtje anders beginnen?’
‘Dan zou ze weer moeten bedelen, want haar goedang is leeg en een sawa heeft ze niet.’
Het gezicht van Djojo betrekt, als hij aan 'm Bok Soeroe denkt en aan de mogelijkheid dat de Chinees haar het geld niet brengt. Hij zucht diep.
‘Kom, niet zuchten jongen, het kan best wezen dat de Chinees het wel doet. Laten we het hopen.’
Die bemoedigende woorden doen hem goed. Natuurlijk,
| |
| |
het is net als met dat anker op de borst van den roerganger, hij moet hopen.
Maar hij heeft niet veel tijd hier op de bak om aan 'm Bok Soeroe te denken. Er is hier zoveel te zien en te horen. De matrozen komen het logies binnen; anderen weer gaan naar hun post. Ook de stokers komen onder uit de diepe buik van het schip. Ze zijn half naakt en van onder tot boven bestoven met zwart kolenstof.
De mannen zweten. De straaltjes kringelen langs hun borst en hun rug.
Ineens is er een grote drukte en beweging bij de bak. De zwarte stokers halen een puts water en spoelen het kolengruis van hun lijf.
Ze proesten en snuiven en zetten hun lijf in de schuimende zeepsop. Het is een plassen en wassen, een spatten en spetten, een plonzen en plensen van jewelste.
De mannen moeten flink boenen, want het fijne zwarte stof is in de huidplooien gedrongen. Het zit in de oren en in de haren, om de oogranden en tussen de nagels.
Djojo kijkt zijn ogen uit. Hij ziet hoe de mannen langzamerhand blank worden en hoe de tatoueringen op hun huid tevoorschijn komen.
Er zijn verscheidene stokers die mooie figuren op hun armen, rug en borst hebben, maar zo mooi als die van den roerganger toch niet. Er is er niet één bij die een Vliegende Hollander op zijn borst heeft.
Er zijn er wel verscheidene met schepen, mooie schepen, driemasters met volle zeilen en wapperende wimpels; grote trotse schepen en zo. Maar zo'n geheimzinnig schip als de roerganger op zijn borst heeft, nee, zo is er niet één.
De roerganger heeft zijn plunje gewassen en gooit het water uit de puts met een zwaai tegen de rug van een groten stoker. Het water kletst alle kanten heen.
| |
| |
Djojo denkt, o, daar zal je het hebben, maar nee, de stoker doet net of hij niets merkt en gaat kalm door met zich te wassen.
Maar even later stort hij zijn puts met water leeg over het ruige hoofd van den roerganger.
En toen had je het wel.
De roerganger doet net of hij niets merkt, maar neemt de puts die het dichtste bij hem staat en zet die, met roetwater en al, omgekeerd boven op het hoofd van den groten stoker.
Djojo houdt zijn hart vast. Het is erg grappig om te zien, maar hij durft toch niet te lachen. Het is om te gieren want het zwarte water loopt bij stromen uit de puts over borst en rug en de grote stoker staat zo raar te springen.
Hij schreeuwt wat, maar niemand kan hem verstaan want zijn stem klinkt zo hol in de puts.
Djojo knijpt in zijn vingers. Hij kan zijn lachen niet houden. Hij zit te schokschouderen, maar hij durft het niet uit te schateren.
Maar wanneer hij merkt dat het echt maar gekheid is, dat de mannen er om gieren, de grote stoker zelf ook, lacht hij hartelijk mee.
Wanneer de stokers zich gewassen hebben en schone kleren hebben aangetrokken, is het etenstijd.
Er komen grote schalen met bruine bonen en hele stukken vet spek.
Djojo griezelt tegen het warme vette spek.
Wanneer de roerganger hem een stuk toeschuift zegt hij rillend, ‘dank u, mijnheer,’ en hij zet een gezicht of hij kiespijn heeft.
‘Lust jij geen spek?’ vraagt de roerganger, kwansuis verbaasd. ‘'t Is anders goed voor je, hoor.’
De roerganger is een grapjas. Hij weet heel goed dat Djojo
| |
| |
geen spek eet. Hij wou alleen maar eens zien wat een gezicht hij zou trekken. Nu hij het gezien heeft is hij tevreden en zegt:
‘Nou, neem dan maar een bord bruine bonen, lust je dat?’
Dat gaat er beter in, maar toch vindt hij rijst met gezouten vis en een beetje sambal, lekkerder.
Ja, de ruige roerganger houdt een beetje van Djojo sedert die geschiedenis met het horloge. Toen hij den jongen zo zielig op de brug zag staan, beschuldigd van diefstal, was 't net of hij daar zijn eigen Jan voor zich zag.
Jan is natuurlijk niet bruin maar blank en hij heeft geen zwarte ogen zoals Djojo maar blauwe, zoals zijn vader: maar Jan is even oud als Djojo. Hij is nog op school maar over een poosje gaat hij naar zee, net als Djojo, en daarom houdt die roerganger nu een beetje van dien Javaansen jongen.
Hij denkt er aan dat Jan ook binnenkort tussen allemaal vreemde mensen wezen zal net als Djojo, en dat hem ook wel eens zoiets overkomen kan als wat er met hem gebeurde.
Daarom zegt de roerganger:
‘Eet nog maar een bord bruine bonen jongen, daar word je sterk van.’
Maar hij belieft niet meer.
Net als Jan, denkt de roerganger, die houdt ook niet van bruine bonen.
Het is wel jammer dat die twee elkaar zo slecht kunnen verstaan. Ze hebben elkaar zoveel te vertellen. Wanneer de roerganger over Jan begint is hij zo gauw niet uitgepraat. En Djojo heeft zoveel over 'm Bok Soeroe te vertellen en over zijn dessa.
Maar al gaat het dan gebrekkig, ze begrijpen elkaar toch wel. Ze spreken af dat Djojo, zodra de boot in Amsterdam is, bij den roerganger thuis op bezoek komen zal.
| |
| |
Hij moet kennis maken met Jan en met Greta en met de kleinste thuis, met Jopie.
‘Ja mijnheer,’ zegt de jongen, ‘ik wil graag bij u komen als ik mag.’
‘Natuurlijk mag je en dan zal Jan je Amsterdam laten zien.’
‘Graag mijnheer.’
En dan wordt het tijd voor hem om weg te gaan. Hij moet straks in de eerste klas tafeldienen.
Maar 't gaat zo gemakkelijk niet om weg te komen, want de grote stoker, dezelfde die de puts water op zijn hoofd kreeg, zit op een omgekeerde kist op zijn harmonika te spelen.
Het is een reusachtige harmonika, eentje met vier rijen toetsen en alles er aan blinkt en schittert.
Djojo kijkt zijn ogen uit er naar en kan er niet toe komen weg te gaan.
Hij gaat vlak bij den stoker zitten om alles beter te kunnen zien.
En wanneer dan de muziek begint, is hij een en al oor.
De wijsjes kent hij natuurlijk niet: op zijn fluit speelt hij heel andere wijsjes, maar hij vindt ze mooi.
De stoker zit op zijn kist en speelt het eene liedje na het andere. Hij haalt de harmonika zo ver uit dat de ribbels wegvallen en Djojo is bang dat hij hem uit elkaar zal trekken.
Maar zover komt het niet. De harmonika is sterk en telkens op het laatste ogenblik duwt de stoker de ribbels er weer in. Hij zit met zijn oor tegen de bassen en luistert naar het:
‘m-ta-ta, m-ta-ta, m-ta-ta, m-ta-ta-’ en de vingers van zijn rechterhand vliegen over de witte ivoren toetsen. Zijn voet geeft de maat aan, ‘één twee drie, één twee drie,’ en zijn grote lichaam wiegt met het liedje mee.
| |
| |
De mannen hebben een pijpje opgestoken en komen om den harmonikaspeler heen zitten.
Het wordt echt gezellig onder de bak.
De stoker speelt alle liedjes die hij kent en de mannen zingen de woorden.
Djojo luistert met open mond.
Zonder dat hij het weet heeft hij zijn fluit tevoorschijn gehaald en zet die aan zijn mond.
Hij begint er op te blazen, heel zachtjes, en probeert met den harmonikaspeler mee te spelen.
Hij kent de liedjes niet die de stoker speelt maar toch klinkt zijn fluit er goed bij. De harmonika en de fluit doen net of ze elkaar al jaren kennen.
En zonder dat iemand het eigenlijk gemerkt heeft, is Djojo aan zijn eigen liedjes begonnen. Zo zonder erg is hij afgedwaald.
De mannen die meezongen zwijgen een voor een en kijken verbaasd naar dien Javaansen jongen.
Ze vinden de wijsjes eerst vreemd maar langzamerhand lijkt het hen of ze die liedjes al meer gehoord hebben.
Dat is niet het geval want het zijn Djojo's eigen liedjes. Ze komen zo maar uit zijn fluit gehuppeld.
De grote stoker zit stil op zijn omgekeerde kist. Hij speelt niet meer, maar luistert naar de fluit.
Het is doodstil in het matrozenlogies. De mannen zitten aandachtig te luisteren.
Djojo zelf weet nergens van. Hij kijkt naar de kooi van den roerganger, maar hij ziet heel andere dingen.
Hij denkt niet aan de tijd en niet aan de gevolgen van zijn wegblijven.
Maar de mandoer zoekt naar hem.
Waar is nu toch die jongen? Het is tijd voor de eetzaal en hij is er niet.
| |
| |
De mandoer zoekt in het bediendenlogies; geen Djojo; in de hut van den kapitein; geen Djojo.
De mandoer wordt boos. Hij zal dien jongen leren als hij hem vindt. Hij zal hem een draai om zijn oren verkopen, nou, en eentje die raak is.
Maar ja, de mandoer heeft geen kans; hij kan zijn oorvijgen gerust opzouten, want Djojo is er niet om ze in ontvangst te nemen.
Die zit bij de stokers en de matrozen op zijn fluit te spelen. En hij denkt er geen ogenblik aan dat de mandoer naar hem loopt te zoeken.
Maar de hofmeester, die langs komt, ziet hem daar zitten. Hij kijkt op zijn horloge en trekt de wenkbrauwen op.
Djojo ziet niets. Zijn vingers huppelen over de fluit en een snoer van klinkertjes danst door het matrozenlogies.
Maar de hand van den hofmeester is breed en zwaar. Hij komt terecht op de tengere schouder van Djojo en de fluit valt knetterend op het dek.
Verschrikt kijkt de jongen op en daar ziet hij het boze gezicht van den hofmeester vlak boven zich.
‘Wat moet jij hier, he?’
‘Fluiten!’ mijnheer.
‘Zo, fluiten; en je werk dan! Ajo! Opgemarcheerd! Aan je werk ja! Naar de eetzaal! Ajo jongen!’
Djojo staat op. Hij heeft geen tijd om afscheid te nemen van den roerganger en van den groten stoker. De brede hand van den hofmeester duwt hem het logies uit.
De hofmeester wil hem een schop onder zijn achterste geven, maar de roerganger komt tussenbeide.
‘Blijf van dien jongen af!’
‘Dat zal ik weten! Daar heb je niks mee te maken!’
‘Dat zal ik dan eens zien!’ zegt de roerganger, die rood van kwaadheid wordt; ‘dat zal ik dan eens zien!’
| |
| |
‘Wat zal je zien?’ vraagt de hofmeester tergend.
‘Of ik daar niks mee te maken heb,’ en meteen springt de roerganger in de bokshouding. ‘Ik zeg je dan dat ik er wel mee te maken heb. Jij blijft van dien jongen af, als je dat maar begrijpt!’
De hofmeester begrijpt dat er met den roerganger niet te spotten valt.
‘Nou, nou, maak je maar niet kwaad. Ik zal hem niks doen hoor, maar hij moet aan zijn werk. Die blauwe apen verluieren hun tijd maar.’
‘Goed, maar je hoeft hem niet te schoppen. Hij is net zo goed een mens als jij, al ziet hij dan ook bruin.’
‘Dat is zo,’ zegt de grote stoker terwijl hij goedkeurend knikt.
De andere mannen mompelen dat de roerganger gelijk heeft. Het is nergens voor nodig dien jongen te schoppen.
De hofmeester wordt allesbehalve vriendelijk aangekeken en de woorden die hij naar zijn hoofd krijgt zijn niet van suiker.
Hij bindt in.
‘Ik heb het zo kwaad niet bedoeld,’ zegt hij. ‘Ik zal wel van hem afblijven.’
‘Dat is je dan ook maar geraden,’ bromt de roerganger.
Ja, die roerganger houdt een beetje van Djojo. De jongen heeft een plaatsje in zijn hart veroverd. Het is niet geraden om hem aan te raken waar de roerganger bij is.
Ook de andere matrozen en stokers hebben een zwak voor hem nu ze zijn fluiten gehoord hebben. Ze zijn nog onder de indruk van zijn fijne spel. Ze mompelen dat de roerganger gelijk heeft. Wat doet de hofmeester den jongen te schoppen en te slaan. Laat hij van hem afblijven. Hij is net zo goed een mens als een ander, die Javaanse jongen.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ knikt de grote stoker goedkeurend.
| |
| |
Djojo verstaat de woorden, die hard in zijn oren knallen niet, maar hij begrijpt heel goed dat het om hem gaat. Hij voelt zich sterk worden. Het is of hij groter wordt, want het is een heerlijke gedachte dat die ruige sterke roerganger zijn vriend is. Hij begrijpt heel goed dat hij vechten wou om hem te verdedigen.
Hij is nu niet meer geheel alleen op de grote stomer. Er is iemand aan boord die van hem houdt. Iemand die zoveel om hem geeft dat hij vechten wil met den sterken hofmeester. Hij wordt warm bij die gedachte. Zijn grote zwarte ogen zoeken de blauwe van den roerganger en met zijn ogen zegt hij:
‘Ik dank u wel, ik zal het niet vergeten.’
En het is net of hij in de blauwe ogen leest: ‘Vertrouw maar op mij jongen, ik zal je wel helpen.’ En dat staat er ook in. Want de roerganger moet al maar aan Jan denken als hij Djojo ziet. Hij moet aldoor denken: ‘Als het Jan eens was die geschopt werd.’
Maar de draai om de oren loopt hij toch niet mis. De hofmeester houdt zijn lompe, wrede handen wel in de zakken, maar de mandoer is er ook nog.
Wanneer Djojo in het logies verschijnt om zijn badjoe aan te schieten, wacht de mandoer hem daar op. Hij is woedend want hij krijgt zelf een standje wanneer het werk niet goed verloopt.
‘Jij lelijke aap! hier!’ en de hand van den mandoer suist door de lucht maar.... Wat is dat?
Djojo zag ineens de blauwe ogen van den roerganger en las daar: Vertrouw op mij, ik zal je helpen!
Wat doet hij? Hij ontvangt de klap, want het ging zo bliksemsnel dat hij hem niet ontwijken kon, maar hij geeft een klets terug.
Hij trilt over zijn hele lijf en zijn ogen fonkelen.
| |
| |
De mandoer is zo verbouwereerd dat hij geen woord weet te zeggen. Dat heeft hij nog nooit beleefd. Een jongen die niet tevreden is met een oorvijg; wie heeft dat ooit gehoord. Hij zelf is vroeger wel anders afgeranseld en nooit is het in hem opgekomen om te zeggen dat hij geen oorvijgen hebben wou. Hij is er beduusd van. Eindelijk zegt hij om er een eind aan te maken: ‘Ik zal het rapporteren.’
Maar dat heeft de hofmeester al gedaan. Wanneer Djojo klaar is met tafeldienen, moet hij bij den kapitein komen.
De kapitein zit achter zijn schrijftafel en kijkt hem met zijn strenge ogen lang aan. Zijn slanke hand strijkt door de lange baard.
Djojo hurkt voor den kapitein en zijn hart klopt hem in de keel. Hij brengt een eerbiedige sembah en wacht tot hij aangesproken zal worden.
En dan zegt de kapitein: ‘Ik heb gehoord dat je vanmiddag telaat gekomen bent bij het tafeldienen, is dat zo?’
‘Ja mijnheer.’
‘Hoe kwam dat?’
‘Ik was de tijd vergeten mijnheer.’
‘Hoe kun je de tijd vergeten? Ik heb je toch een horloge gegeven. Heb je dan zo weinig aan je horloge gedacht dat je de tijd vergeten kon? Dat valt me tegen van je jongen.’
Djojo laat zijn hoofd zinken.
‘En heb je den mandoer een klap gegeven?’
‘Ja mijnheer.’
Djojo heft het hoofd op. Hij ziet de blauwe ogen van den roerganger.
Maar de roerganger hoeft niet te helpen.
De kapitein zegt streng, niet tegen Djojo, maar tegen
| |
| |
den mandoer en den hofmeester dat hij niet wil dat er aan boord geslagen wordt.
Maar Djojo moet op zijn tijd passen en vechten met den mandoer mag niet. Voor deze maal pardon, maar pas op voor een volgende keer.
|
|