| |
| |
| |
X. Het gouden horloge van den kapitein.
De mandoer is goed over Djojo tevreden en daarom heeft hij hem opgedragen voor de hut van den kapitein te zorgen.
Hij doet zijn best. Hij poetst en stoft en veegt en wrijft tot alles glimt als een bikkel.
Hij vindt het prettig dat hij dat doen moet, maar hij is er ook een beetje beduusd van.
De zaak is dat hij zich niet op zijn gemak voelt in de hut van den kapitein. Vooral als de kapitein er zelf is.
Hij durft bijna niet op te kijken naar dien groten machtigen blanken man. De kapitein is zo zwaar en zo dik. Hij heeft een reusachtige baard en zijn stem rolt dreunend van zijn lippen.
Djojo is een beetje bang voor hem. Hij durft zich niet goed te bewegen in zijn bijzijn.
En als hij er niet is, ook niet, want 't is en 't blijft toch de hut van den kapitein.
Hij heeft het gevoel of hij in een hoek moet kruipen en hurken en een sembah maken wanneer hij de hut binnen komt.
Maar dat hoeft helemaal niet.
De kapitein is zo kwaad niet. Hij heeft wel een vreselijke baard, maar dat komt omdat de haren aan zijn kin maar altijd doorgroeien. En die dreunende stem, nou, daar kan de kapitein ook niets aan doen. Dat is zo gekomen door
| |
| |
het commanderen en ook van de regen en de wind.
Wanneer je aldoor commando's roepen moet, word je stem vanzelf hard en dreunend.
En dat hij zo groot en zo sterk is, komt zeker wel van de gezonde zeelucht.
Nee, de kapitein is zo kwaad niet, maar Djojo durft toch bijna niet tot hem opkijken.
Maar hij doet zijn best. Hij poetst en wrijft de epauletten van de zeemansjas en hij schuiert de broek totdat er geen stofje meer op zit. Hij poetst de schoenen glimmend en de petklep wrijft hij zolang tot hij er zichzelf in spiegelen kan.
En wanneer hij klaar is met zijn werk, gaat hij soms voor de patrijspoort staan en kijkt over de grote zee.
Hij kan ver weg zien want de hut van den kapitein ligt hoog, vlak bij de brug. Hij kan de hele boot overkijken.
Hij ziet hoe de trotse stomer de kop in de golven steekt en hoe soms de golven over de bak komen rollen. Hoe het water van de bak bruist, over het lagere dek spoelt en door de spuigaten wegvloeit.
Hij ziet hoe de witgekopte golven aan komen rollen, van ver, ver weg, de een achter de ander, en hij denkt dat er niets anders op de wereld is dan zee.
Het achterschip danst regelmatig omhoog en omlaag en de boot trilt wanneer de schroef in plaats van in het water, in de lucht draait.
Maar naar het achterschip moet hij niet kijken, want daar ziet hij het kielzog. Daar is de lange witte schuimende weg die naar Java wijst.
Wanneer hij daarlangs tuurt komt het heimwee en dan wordt hij verdrietig.
Het is beter naar de kop te turen; hoe die rijst en daalt, hoe die door de golven snijdt, en hoe die de weg zoekt naar Holland.
| |
| |
Soms denkt hij dat hij Holland al ziet, maar dat verbeeldt hij zich, want het schip vaart nog altijd in de Indische oceaan. Er is niets anders te zien dan water en lucht en een heel enkele keer een schip.
Hij kan maar niet begrijpen dat de zee zo groot is. Maar wel voelt hij dat Java heel ver weg is.
Wanneer hij dat voelt dwalen zijn ogen naar de lange witte schuimende weg achter de boot en zonder dat hij het wil staat hij dan voor de patrijspoort toch weer van zijn dessa te dromen.
Maar dat wil hij niet. Hij wil flink zijn. Hij draait zich om en wil naar het logies gaan.
Maar het horloge van den kapitein houdt hem vast. Het schitterende gouden horloge met de blinkende steentjes en met de zware gouden medaille er aan. Het gouden horloge met de donkere wijzerplaat en de sierlijk uitgewerkte wijzertjes. En met het kleine secondenwijzertje dat zo, haast je rep je, over het kleine rondetje jakkert.
Hij heeft het al dikwijls zien hangen boven de schrijftafel en hij heeft het op een afstand bewonderd.
Wanneer hij over de tafel leunt kan hij het getikker-takker horen en het secondenwijzertje ziet hij ‘rik-ke-tik-ke-tik-tik’ voortschokkeren.
Hij zou het zo graag eens in zijn handen hebben. Hij zou het zo graag eens een keer van dichtbij willen zien, van heel dichtbij. Hij zou het zo graag in zijn handen voelen en het tegen zijn oor houden en o, hij zou zo graag weten hoe het er van binnen uitziet.
Dat schitterende gouden horloge houdt hem vast. Het is net of hij niet van zijn plaats kan komen. Hij staat voor de tafel en buigt zich voorover zo ver hij kan. Hij is met zijn gezicht vlak bij het tikkerende dingetje en hij kan er zijn ogen niet afwenden.
| |
| |
Zou hij durven?
Zou hij het heel even van het haakje nemen om het aan zijn oor te houden en om het te strelen. Het zal zo heerlijk wezen met zijn vingers over het zachte gele schitterende goud te aaien.
Er zit een knopje aan ook, zo'n geringd dingetje, vlak bij het oogje waaraan het hangt. Misschien kun je daar wel mee draaien denkt hij en kun je het daarmee openmaken.
Maar als hij er aan draait, wie weet wat er dan met de wijzers gebeurt.
Nee, hij zal er niet aan draaien. Dat zal hij wel laten. Het gouden horloge van den kapitein, ja zeker, daar zou hij aan draaien. Nee daar denkt hij niet aan; dat is helemaal zijn plan niet.
Maar het eventjes in zijn handen hebben; het van heel dichtbij bekijken, dat zou hij zo graag willen.
Zou hij het durven? Zou hij het doen?
Het horloge tikkert dat het gerust mag. Waarom niet? De kapitein zal het niets erg vinden, wel nee, hij mag wel even kijken hoe het loopt en luisteren waar het getikker-takker vandaan komt.
‘Tikke-takke-toge, waarom zou 't niet mogen,’ tikkert het heel snel en fijntjes.
De jongen luistert naar het geheimzinnige getik-tak in het mooie gouden horloge, maar durft het niet van het haakje nemen.
Als de kapitein eens onverwachts binnenkwam, wat zou die er wel van zeggen.
Hij mag er niet aan denken wat er gebeuren zou als de kapitein zag dat hij met zijn gouden horloge in zijn handen zat.
Nee nee, hij doet het niet maar hij kan niet bij de tafel wegkomen. Zijn ogen zitten vast aan het prachtige horloge.
| |
| |
Het is of de diamantjes langs de rand hem met hun geschitter naar zich toe halen. Of ze zijn handen naar zich toe willen trekken.
Maar hij verzet zich. Hij doet het niet. Hij durft niet. Hij kan er ook zó naar kijken. Hij kan zich nog verder vooroverbuigen; zó dicht dat hij er met zijn oor vlak bij is.
‘Tikke-takke-toge-waarom-zou-'t-niet-mo-gen’, hoort hij weer in het verlokkende getikker-takker. Snel, vlug, gejaagd, gaat het getik-tak.
‘Toe dan,’ jaagt het kleine secondenwijzertje, ‘doe het dan even. Er is niemand in de hut immers. De kapitein komt toch niet, die staat op de brug bij den eersten stuurman. Ze staan bij de kaarten en bij het kompas. Ze zijn in druk gesprek met elkaar. Je kunt gerust even het tikkertje van de wand nemen. Toe maar, steek je hand gerust uit. Er is helemaal geen gevaar. Als je iemand hoort komen, hang je het immers weer op!’
Vooruit jongen, niet zo kinderachtig. Het kan in het minst geen kwaad.
Je wilt immers alleen maar kijken en voelen, aaien en luisteren! Je bent immers niet eens van plan het open te maken om te zien wat er in is.
En dan, ineens, hoe het komt weet hij niet, heeft hij het gouden horloge van het haakje genomen en staat hij er mee in zijn hand. Hij houdt het voorzichtig vast en bevoelt het met trillende vingers. Hij schrikt er van, nu hij het in zijn hand ziet. Hij durft zich haast niet te bewegen. Hij houdt de adem in. Zijn hart klopt hem in de keel. Als de kapitein nu toch eens kwam!!
Hij luistert of er iets de trap opkomt.
Maar er is niets te horen dan het zingen van de wind in het want en het ruisen van het water langs de boorden van de boot. Het is volkomen rustig om hem heen.
| |
| |
Weer bevoelt en bekijkt hij het mooie horloge. Wat glanst het goud prachtig en wat voelt het zacht en glad. De steentjes schitteren in het licht. Het is of er iets in ligt te flonkeren.
Hij is er stil van. Het is zo mooi, zo mooi. En het tikt zo geheimzinnig. Het kleine secondenwijzertje ‘tikke-tikke-tikt’ in de rondte, almaar in de rondte. O het heeft zo'n haast.
Hoe zou het toch komen dat het zo tikt en dat het wijzertje zo in zijn rondetje draaft? Wat zou er toch in dat horloge zitten?
Misschien een geest? Een geheimzinnige geest die het wijzertje bestuurt en die het zo laat tikker-takkeren?
Even er in kijken. O hij zou zo graag willen, maar hij durft niet. Nee want als de kapitein eens kwam of als er werkelijk eens een geest inzat....
Hij maakt het niet open. Hij wil er alleen maar naar kijken en er met zijn vingers overheen strijken. Hij bevoelt en betast het, houdt het aan zijn oor en laat het licht in de kleurige fonkelende steentjes tintelen. En hij telt de keren dat het kleine driftige secondenwijzertje zijn rondje loopt.
Een keer rond, twee keer rond, drie keer rond....
Maar dan ineens vliegt de deur open en staat de grote zware hofmeester in de opening. De blanke hofmeester die de baas is van alle bedienden; niet alleen van de Javaanse maar ook van de blanke mensen.
Hij heeft een grote neerhangende snor en boven zijn ogen heeft hij wenkbrauwen als borstels.
Djojo staat verlamd van schrik. Hij weet niet wat er met hem gebeurt. Het zweet breekt hem van alle kanten uit. Hij staat te trillen op zijn benen. Zijn knieën knikken. Hij snakt naar adem en heeft het gevoel dat hij in de grond zinkt. Hij denkt dat het nacht is, want het wordt donker voor zijn ogen.
| |
| |
Hij weet niet wat hij doet. Hij wil weglopen, maar kan niet. Het is of zijn benen aan de grond vastzitten. Hij staat daar met het horloge in zijn handen en weet met zich zelf geen raad.
Wat moet hij doen?
O o, hij heeft het gouden horloge van den kapitein in zijn hand. Hij staat stijf van schrik en zonder dat hij 't weet frommelen zijn handen het horloge tussen de wrong van zijn kain.
Maar de grote brede hand van den gesnorden hofmeester valt zwaar op zijn schouders. Zó zwaar is die hand dat Djojo er van doorknikt. Hij zakt door in zijn knieën en hurkt neer op het tapijt voor de schrijftafel.
Hij buigt het hoofd diep voorover, diep voorover, want hij durft niet op te kijken.
Hij wil zeggen dat hij er alleen maar naar kijken wou, maar hij kan zijn mond niet open doen. Het is of zijn tanden opeen geklemd zitten en of hij zijn lippen niet bewegen kan.
Steeds dieper zinkt zijn hoofd, steeds dieper....
En dan klinkt de stem van den hofmeester bars:
‘Wou jij het horloge van den kapitein stelen? Wou jij stelen?’
Maar dan springt Djojo op.
‘Nee nee, ik wou niet stelen. Ik wou er alleen maar naar kijken. Niet stelen!’
Maar de hofmeester lacht smalend:
‘Ja ja, dat kennen we, mannetje. Je wou er alleen maar naar kijken. En waarom frommelde je het dan zo stiekum tussen je kain, he? Waarom? Nou spreek op dan!’
Djojo verstaat al die woorden niet goed. De hofmeester spreekt Hollands en gebrekkig Maleis door elkaar. Alleen het woord stelen verstaat hij. En het bloed stijgt hem naar de wangen.
| |
| |
Hij wou het immers niet stelen. Daar had hij geen ogenblik aan gedacht. Het is gemeen dat van hem te denken. Waarom gelooft de hofmeester hem niet!
‘Ik heb het niet gestolen,’ zegt hij nog eens, ‘ik wou er alleen maar naar kijken.’
Maar de hofmeester blijft smalend lachen en zijn brede hand rust zwaar op Djojo's schouder. Hij gelooft geen woord van wat de jongen vertelt. Hij denkt, ‘die Javaanse jongen is een dief, een gemene dief. Hij is een stiekemerd. Eerst wil hij stelen en als hij zich betrapt weet, wil hij er zich met gemene leugens uitredden.’
Djojo kijkt den hofmeester smekend aan.
‘Mijnheer het is echt waar. 't Is werkelijk waar, ik wou er alleen maar naar kijken.’
‘En waarom stopte je het dan weg he? Waarom?’
‘Ik weet het niet mijnheer’ zegt Djojo. Maar hij had eigenlijk moeten zeggen ‘ik versta u niet; ik weet niet precies wat u bedoelt.’
‘Weet je het niet? Zo, weet je het niet! Nou, kom dan maar eens mee mannetje; ik weet het dan wel.’
En hij moet mee naar den kapitein; naar de brug.
De hofmeester pakt hem met zijn grote vuist stevig in zijn kraag vast en duwt hem voor zich uit, de trap op naar de brug.
De jongen schaamt zich vreselijk. Hij durft niet op te kijken. Met gebogen hoofd gaat hij de trap op, vóór den hofmeester.
Hij voelt dat iedereen naar hem kijkt.
De derde stuurman die hem passeert, kijkt van boven neer op dien Javaansen jongen en vraagt in het voorbijgaan aan den hofmeester:
‘Wat heeft die uitgehaald?’
‘Gestolen.’
| |
| |
‘Gestolen?’
‘Ja, het horloge van den kapitein maar liefst. Ik snapte hem net.’
‘Je kan ze toch maar nooit vertrouwen,’ bromt de derde stuurman tussen de tanden. ‘Zo'n jongen, je zou zeggen, hij is zo eerlijk als goud en toch....’
De derde stuurman gaat met een boos gezicht verder.
Djojo komt op de brug en de ogen van den eersten stuurman en van den roerganger kijken hem strak en verbaasd aan.
‘Wat is er?’ vraagt de eerste stuurman.
De hofmeester vertelt wat er gebeurd is en Djojo staat er bij met zijn hoofd naar de grond gebogen. Hij weet niet hoe hij zich houden moet. Hij wil wel luid uitschreeuwen dat hij het niet gedaan heeft, maar niemand vraagt hem iets.
De eerste stuurman kijkt verachtelijk over hem heen en zegt dat de kapitein er niet is. Hij is juist even naar beneden gegaan. Daar zal de hofmeester hem wel vinden.
‘Zag je dat hij het horloge stal?’ vraagt de eerste stuurman.
‘Ik kwam de deur binnen en hij frommelde het juist tussen de wrong van zijn kain.’
‘Ja, ze zijn nooit te vertrouwen,’ zegt de eerste stuurman hoofdschuddend. ‘Breng hem maar gauw naar den kapitein. Die moet dan maar weten wat hij met hem doet.’
De roerganger zei niets maar schudde meewarig zijn hoofd. Hij keek naar den trillenden bevenden jongen en er kwam een trek van medelijden op zijn baardige gezicht.
Misschien dacht hij wel aan zijn eigen jongen die even oud is als Djojo en nog op school gaat ergens in Amsterdam. Hij dacht misschien, als het Jan eens was die daar zo stond, verdacht van diefstal, tussen mensen die hem niet goed verstaan en die hij niet begrijpt.
En wanneer Djojo langs hem gaat, nog altijd in de greep van de grote vuist van den hofmeester is het net of hij voelt
| |
| |
dat de roerganger anders over hem denkt. Hij heft tenminste het hoofd even op en kijkt met zijn grote zwarte ogen recht in de blauwe ogen van den man aan het roer en het is of hij in die blauwe ogen leest:
Ik geloof nooit dat jij gestolen hebt.
‘Ajo,’ grauwt de hofmeester, ‘de trap af!’
Djojo schuift naar beneden en moet naar de salon.
Het is een vreselijke weg want iedereen ziet hem. De mensen blijven verwonderd staan en kijken met grote ogen naar dien Javaansen jongen die zeker gestolen heeft of zo.
Hij zou wel willen dat het licht van de zon er niet was. Hij wou wel dat het schip maar wegzonk in de golven, ja, om nooit meer boven te komen.
Het is zo'n grote schande zo voor 't gezicht van iedereen voortgeduwd te worden.
En hij heeft het niet eens gedaan.
O hij schaamt zich zo. Hij doet zijn ogen dicht om het donker te maken. Hij stoot zijn blote voeten aan een ijzeren bout. 't Doet erge pijn maar zijn ogen houdt hij gesloten. Hij kan het gekijk van de mensen om hem heen niet verdragen.
En wanneer hij zijn ogen zo dicht houdt, ziet hij in zijn verbeelding de goeie blauwe ogen van den roerganger en leest er in: ‘ik geloof nooit dat jij gestolen hebt.’
Maar de blauwe ogen verdwijnen plotseling, want Djojo struikelt over de drempel van de salon.
‘Ajo jongen!’ grauwt de hofmeester, ‘kijk uit ja!’ en hij sjort de arme Djojo aan zijn badjoe omhoog.
In de salon is alles even schitterend. Spiegels, glazen en kroonluchters fonkelen. De meubels glimmen en het koper glinstert en schittert.
Aan de prachtige, met marmer ingelegde tafels zitten dames en heren met elkaar te praten.
| |
| |
Er klinkt gelach en in een hoek zit een sierlijk geklede dame piano te spelen.
Midden in de salon, op het dikke zachte tapijt, spelen fijn geklede kinderen. Een klein wit hondje, ruig als een poedeltje, begint heftig te keffen wanneer Djojo de salon binnenstruikelt. Het schiet op hem toe en wil hem in zijn blote kuiten bijten.
Maar een klein sierlijk meisje, met een fijn geplooid wit kanten jurkje aan, roept het woedende hondje terug en beknort het.
‘Foei!’ zegt ze, ‘mag je dat jongetje bijten! Foei! Je bent een stoute hond!’
Maar de kapitein, die met de dames en heren aan tafel zit en in druk gesprek is, staat op bij dit plotselinge rumoer en vraagt wat er aan de hand is.
‘Hij heeft uw horloge gestolen, kapitein!’
‘Hij?’ vraagt de kapitein en verwonderd wijst hij op den jongen. ‘Heeft hij mijn horloge gestolen?’
‘Nee nee,’ wil Djojo zeggen, maar de hofmeester zegt zo hard dat iedereen in de salon het hoort:
‘Ik heb hem zelf gesnapt!’
De dames en heren in de salon zetten grote ogen op. Ze kijken allemaal naar den jongen die daar met gebogen hoofd voor den kapitein hurkt.
‘Gestolen!’ Het kleine meisje dat het hondje teruggeroepen en beknord heeft, zegt met een trillend stemmetje:
‘O, o, gestolen!’
En de kapitein kijkt zeer ernstig. Hij strijkt met de hand door zijn lange baard en bromt:
‘Naar mijn hut, hofmeester, breng hem naar mijn hut!’
Met grote stappen gaat de kapitein de salon uit en Djojo moet de vreselijke weg opnieuw afleggen.
De mensen kijken hem aan en fluisteren:
| |
| |
‘Hij heeft gestolen! gestolen....!’
Overal waar hij gaat, hoort hij dat gefluister. Hij verstaat niet wat er gezegd wordt maar hij begrijpt dat het is:
Gestolen! Gestolen!
En toch heeft hij het niet gedaan. Hij wou alleen maar kijken.
‘Ajo jongen, loop wat aan!’ grauwt de hofmeester, wanneer Djojo bij de hut van den kapitein aarzelt de trap op te gaan.
‘Ajo! Stap op! Ik heb geen hele dag de tijd!’
Djojo verstaat niet alles wat den hofmeester zegt. Maar hij begrijpt wel dat hij voortmaken moet.
Hij kan zijn voet bijna niet op de trede krijgen. Het is of er lood in zit. Hij durft haast de trap niet op, want daar is de hut van den kapitein. Hij ziet er zo vreselijk tegenop.
De hofmeester duwt hem hardhandig vooruit.
‘Vooruit alsjeblieft! Stap op, Ajo!’
En wanneer hij de harde vuist van den hofmeester in zijn nek voelt, ziet hij de blauwe ogen van den roerganger die juist van wacht komt en naar het matrozenlogies gaat.
De roerganger kijkt hem bemoedigend en deelnemend aan en het is weer of hij in die ogen leest:
‘Ik geloof nooit dat jij gestolen hebt.’
En nu heft hij het hoofd op. De hofmeester hoeft hem niet meer voort te jagen.
Licht als een veertje springt hij de trap op en klopt aan de deur van de hut van den kapitein en wanneer deze ‘ja’ roept, stoot hij de deur open en hurkt voor den kapitein op het karpet.
Hij maakt een sembah en ziet den kapitein flink aan.
En dan moet den hofmeester vertellen wat er precies gebeurd is.
| |
| |
De kapitein luistert ernstig toe. Hij strijkt door zijn lange baard en zoekt de ogen van den jongen. Zijn blik is streng.
Maar Djojo slaat zijn ogen niet neer. Integendeel, hij kijkt den kapitein flink aan. Hij luistert naar de woorden van den hofmeester, maar kan er niets van verstaan.
Wanneer de hofmeester uitverteld is, moet Djojo vertellen hoe het gegaan is.
‘Wat wou je met dat horloge, jongen?’
En dan moet de mandoer erbij komen want de kapitein kan hem niet goed volgen. Hij spreekt nog maar gebrekkig Maleis en de kapitein verstaat geen Javaans.
En wanneer dan de mandoer alles oververteld heeft, kijkt de kapitein Djojo lang aan. Hij vraagt den mandoer of hij over hem tevreden is, of de jongen zijn werk goed doet en of hij denkt dat hij eerlijk is.
‘Ja mijnheer de kapitein, hij is ijverig en ik geloof niet dat hij steelt.’
En dan zegt de kapitein met zijn zware stem:
‘Jongen, de hofmeester heeft zich vergist. Ik geloof je, Djojo.’
En wanneer Djojo die woorden hoort, wordt hij warm van geluk. Hij maakt een sembah en kijkt den kapitein stralend aan. Hij voelt zich zoo licht dat hij wel zou willen dansen en springen. En hij stamelt:
‘Dank u heer kapitein, dank u!’ en hij wil nog veel meer zeggen.
Maar de kapitein wenkt dat het zo goed is.
‘Het is in orde jongen. Ga maar weer aan je werk en blijf je best doen. Ik ben over je tevreden. En-e en-e,’ zegt de kapitein, ‘omdat je zoveel uitgestaan hebt, omdat je onverdiend.... hier, dat is voor jou!’
| |
| |
En de kapitein tast in zijn vestzak en geeft hem zijn zilveren horloge.
Nu kun je alle dagen horen hoe het tikt en zien hoe het wijzertje gaat.
|
|