Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
VIII. Bijna brand.Het grote trotse passagiersschip vaart al dagen en dagen op de Indise oceaan. Java en Sumatra zijn al lang uit het gezicht verdwenen. Er is niets te zien dan water en lucht. Zo ver het oog reikt rollen de lange brede golven aan, de een achter de ander. Er komt geen eind aan die golven. Altijd volgt er weer een andere. De boot trekt een lange witte schuimende baan over de oceaan. Daar borrelt en schuimt het, kookt en bruist het. Die baan wijst naar Java. Wanneer Djojo vrij is, staat hij daar dikwijls naar te turen. Hij kan het niet helpen maar wanneer hij er naar kijkt, lang er naar kijkt, droomt hij dat het een lange witte weg is, en hij alleen loopt daar. Het is geen schuimend en bruisend water, maar de weg naar zijn dorp. Djojo gaat naar zijn dessa. Hij weet natuurlijk wel dat die er niet meer is, maar toch droomt hij met zijn ogen open dat hij er heen gaat. Heel aan het eindje van die weg, daar waar hij de lucht ontmoet, ziet hij in zijn verbeelding zijn dorp liggen. Hij ziet er de rivier glinsteren en wanneer hij wat nauwkeuriger tuurt is het of hij Sarina er haar wasgoed ziet uitslaan. Zo'n dromerige jongen is die Djojo soms. Hij kan tijden en tijden die witte streep langs turen. | |
[pagina 71]
| |
Net zolang staart hij er naar tot hij geheel en al vergeten is dat hij aan boord is van de grote stomer. Hij ziet de lange brede golven niet aanrollen en ook hoort hij het regelmatig stampen van de machine niet. Hij voelt niet het zachte trillen van het grote machtige schip en ook niet de deining er van. Gelukkig heeft hij niet zo heel veel tijd om daar te staan. De mandoer heeft bijna altijd wel wat voor hem te doen. En dat is wel goed, want die witte schuimende streep, die naar Java wijst, maakt hem treurig. Wanneer hij in zijn verbeelding, aan het eind er van, zijn dessa ziet, moet hij onwillekeurig aan zijn ouders denken. Wat er toch wel van hen geworden is? Of hij ze nog ooit terug zien zal! Wanneer hij lang die streep langs kijkt wordt zijn hart zo zwaar en wordt hij zo verdrietig. Hij kan er niets aan doen, maar de treurige gedachten komen vanzelf. Hij herinnert zich hoe zijn vader op de baleh-baleh zat en hoe hij de rook van zijn stro'tje door zijn neus komen liet. En hoe hij dan begon te vertellen van de karbau die zo goed getrokken had en die zo sterk en zo gehoorzaam was. Hij ziet de buffel duidelijk voor zich en hij herinnert zich hoe hij met de jongens van de dessa door de holle weg galoppeerde en hoe de Chinees toen bijna verpletterd werd. Al die dingen ziet hij in zijn verbeelding aan het eind van de witte schuimende streep en het is goed dat de mandoer hem dikwijls wegroept, want het verdriet wordt soms te groot. De treurige gedachten maken hem klein en zwak en dat mag niet, want hij moet juist groot en sterk zijn. Ja want hij staat geheel alleen op de wereld. Hij heeft niemand die voor hem zorgt. Hij is hier op de boot alleen tussen honderden vreemde | |
[pagina 72]
| |
mensen. En de meesten er van verstaan hen niet eens en hij hen niet. Wel is waar doet hij erg zijn best om Maleis te leren, maar het is zo moeilijk als er geen meester is die de dingen voorzegt en uitlegt. Hij moet alles leren van afluisteren. Boekjes heeft hij natuurlijk niet: hij heeft alleen maar zijn oren. Een goeie steun heeft hij aan Kartosoemo. Wanneer het aapje zijn vriendje zo treurig ziet, komt het stilletjes naar hem toegeslopen. Het wipt op zijn schouders en vlijt zijn lelijke snoetje tegen zijn wang. En het bedelt om aangehaald te worden. Dat aapje is eigenlijk net zo alleen op de grote stomer als Djojo zelf. Dat aapje heeft niemand waar hij eens echt mee ravotten kan en dat horen apen toch te doen, waar of niet? Wanneer Djojo hem niet aait wordt Kartosoemo bedroefd. Dan gaat ie huilen, echt huilen. En als Djojo ook dat niet ziet, probeert hij op een andere manier de aandacht te trekken. Dan kittelt hij zijn vriendje met zijn spitse vingertjes in zijn oor. En als ook dat niet helpt wordt hij boos. Dan doet ie ‘kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek’, heel vlug achter elkaar, trekt malle snoetjes en bijt zijn vriendje in het lelletje van zijn oor. Maar dan moet Djojo toch lachen. Hij aait het aapje over zijn kopje en scharrelt een klontje suiker voor hem op. ‘Kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek-’, doet Kartosoemo, maar nu van vreugde. En hij trekt zijn bekje open van het ene tot het andere oor en trekt lelijke gezichten, allemaal om te tonen hoe blij hij wel is dat Djojo weer om hem geeft. | |
[pagina 73]
| |
En dan gaan ze samen naar het logies, wat op de slaapbank zitten. Er zijn meer bedienden in het logies. Daar is bv. de oude magere Koesoemo. Koesoemo die bijna breekt zo mager als hij is en die nooit een woord zegt. Hij zit op de bank met de benen onder zich gekruist en zuigt aan een lange pijp. En pijp met een heel lange steel en aan het einde van die steel zit een heel klein pijpekopje. En in dat kopje brandt een bolletje opium. Koesoemo kijkt op noch om. Hij let nergens op. Hij zuigt maar aan zijn lange pijp. De rook slikt hij in. De ene wolk na de andere zuigt hij naar binnen. Zijn ogen staren strak voor zich uit en zijn handen trillen. Wanneer het bolletje opgebrand is, vult hij het pijpekopje met een nieuw en steekt dat met zijn bevende handen aan de tali-apiGa naar voetnoot1) aan. Dadelijk begint het te gloeien en Koesoemo zuigt de bedwelmende rook in zijn longen. Hij mag wel oppassen, die Koesoemo, want het is verboden in het logies opium te roken. Wanneer de kapitein het te weten komt krijgt hij straf. Maar Koesoemo kan het niet laten. Bij het vertrek van de boot heeft hij stilletjes wat opium in de vouwen van zijn hoofddoek meegenomen, meegesmokkeld, en wanneer hij nu maar eventjes kans ziet steekt hij zijn lange schuispijp aan. Maar hij mag wel oppassen. De kapitein is streng. Wanneer de kapitein het te weten komt, loopt het met Koesoemo niet goed af. Djojo gaat een eindje van hem af zitten. Hij is een beetje griezelig voor de oude magere Koesoemo. Niet omdat hij oud en mager is, maar om zijn trillende handen en om | |
[pagina 74]
| |
zijn starende ogen. Hij weet wel dat het van de opium komt. Maar er is zo weinig ruimte in het logies. Hij drukt zich tegen de wand, maar de afstand tussen hem en den opiumschuiver is toch maar klein. Je kan horen hoe de opiumschuiver zuigt en soms ruik je de scherpe bedwelmende geur van het brandende bolletje. Djojo probeert er niet naar te kijken maar het is of zijn ogen telkens weer naar Koesoemo getrokken worden. Hij moet er aldoor naar kijken of hij wil of niet en hij vindt het zo griezelig. Hij probeert nog verder weg te schuiven, maar dat kan hij niet want hij zit al tegen de wand gedrukt. Zó dicht dat hij het geruis van het water er tegen duidelijk horen kan. Wanneer hij zijn wang tegen het beschot legt, kan hij zelfs voelen hoe het er langs stroomt. Het borrelt en ruist en gorgelt geheimzinnig tegen en langs de stalen platen van de buik van het schip. Hij luistert er naar want hij vindt het prettig. Dat geruis is plezierig, want het doet hem den griezeligen schuiver vergeten. Wanneer Djojo opkijkt ligt Koesoemo languit op de slaapbank met open mond te snurken. Zijn pijp is hem uit de handen gevallen en ligt nu tussen zijn knieën. Koesoemo slaapt met half open ogen. Het is net of hij in de hoek van het logies, tegen de zoldering aan, iets bijzonders ziet. Het is of hij daar aldoor naar kijken moet. Soms grijpen zijn magere dorre handen in de lucht, maar dadelijk daarop vallen ze weer machteloos op zijn borst terug. Koesoemo kreunt en steunt in zijn slaap en zijn rimpelige tanige gezicht vertrekt ieder ogenblik. Djojo griezelt er van. | |
[pagina 75]
| |
Hij zou nog wel verder willen gaan zitten, maar hij kan niet. Gelukkig bijt Kartosoemo hem in het puntje van zijn neus. Het aapje is niet tevreden. Djojo is niets aardig voor hem, vindt hij. Wat hebben ze met dien schuiver te maken? Waarom kijkt Djojo almaar naar dien Koesoemo? Laat Djojo liever met Kartosoemo spelen. Dat is veel beter. Dat wil Djojo ook wel, maar er is zoveel afleiding in het logies vandaag. In het midden, op de grond, zit een groepje Javanen in een kringetje. Ze spelen met hele kleine kaartjes. Kaartjes met allerlei figuren er op. Elke kaart heeft zo zijn eigen waarde. De mannen zitten om een matje en in het midden van dat matje staat een bakje met geld. Er is veel geld in dat bakje. Er is kopergeld in, maar er glinstert ook zilver. De kaarten gaan van hand tot hand en telkens moet iemand een muntstuk in de pot doen. En de pot groeit steeds aan. Djojo komt er bij zitten met zijn aapje. Hij zou wel mee willen doen maar hij durft niet goed. Hij weet wel dat dobbelen niet goed is en dit hier is dobbelen. Er wordt grof gespeeld. Hij weet best hoe het gegaan is met Karto Widjojo, die in zijn dessa woonde. Karto Widjojo was een rijk man. Hij had een grote stevige hut met een splinternieuwe baleh-baleh en onder die baleh-baleh was een zware kist. Een kist met koperen banden er om heen en een zwaar koperen slot. Het deksel was fraai uitgesneden en de handvatten waren van gebrand zilver. | |
[pagina 76]
| |
De vrouw van Karto Widjojo had veel mooie dingen in die kist. Gouden en zilveren sieraden, spangen, gespen, ringen en spelden, kostbare sarongs en sierlijke slendangs. Ook had Karto Widjojo een grote sawa en vier karbauwen. Zijn goedang was altijd gevuld en de woeker-chinees kwam nooit bij hem aan huis. Djojo weet heel goed hoe rijk Karto Widjojo vroeger was, maar hij weet ook hoe het met hem gegaan is. Hoe hij een bedelaar werd en arm en veracht gestorven is. Dat kwam omdat Karto Widjojo alles wat hij had verdobbelde. Toen hij eenmaal er mee begonnen was, kon hij er niet meer mee uitscheiden. De kleine kaartjes stortten hem in het verderf. Ieder in de dessa sprak er over. Dat alles weet hij en daarom is hij schuw voor het dobbelspel, maar toch wordt hij er naar toe getrokken. Het is net of er iemand is die hem er heen duwt. Iemand die onzichtbaar is, die schuil zit achter de kleine kaartjes, maar die heel sterk is. Djojo heeft geen geld, maar dat hindert niet. De bankhouder zegt; ‘je kunt evengoed wel meedoen. Ik zal je wel wat lenen. Als je je gage krijgt, kun je me wel terug betalen.’ De bankhouder heeft een rijksdaalder tussen de vingers en houdt die hem voor. ‘Wil je hem hebben? Wil je hem lenen?’ De omzittenden knikken den jongen aanmoedigend toe. Welzeker, hij moet het maar doen, betekent dat knikken. Djojo is besluiteloos. Hij wil erg graag. Het spel lokt hem aan. Het is of de kleine kaartjes hem toelachen. Het is of ze zeggen ‘toe, probeer het maar eens met ons. Wij gevaarlijk? Hoe kom je er bij! Zien we er niet aardig uit? En weet je dan niet dat wij het geluk in onze handen hebben? We kunnen het geven aan wie we willen. Toe | |
[pagina 77]
| |
jongen, probeer het maar eens. Zit niet zo suf te kijken daar. Wat weg je? Karto Widjojo? O, Karto Widjojo, maar dat was een ander geval. Het was Karto Widjojo zijn eigen schuld. Die was dom. Die speelde maar door of hij won of verloor. Maar zo moet je niet doen jongen. Wanneer het verlies komt, moet je er mee ophouden. Natuurlijk, dan schei je er uit. Kom probeer het maar eens met ons; zo slecht zijn we niet. We menen het goed met je. Je zult winnen; let maar eens op, je wint.’ ‘Djojo moet met ons meedoen,’ mompelen de mannen in de kring rond het matje. ‘Hij is groot genoeg er voor. Hij hoeft er niet buiten te blijven. Hij hoort ook bij ons.’ De mannen schuiven wat op zij en maken een plaatsje voor hem. Er is een stem in zijn binnenste die hem zegt, ‘toe dan, schik dan bij, ga dan zitten! Zie je niet dat de grote mannen een plaats voor je inruimen! Ga er dan tussen zitten jongen. De mannen zullen het flauw vinden als je het niet doet. Ze zullen denken, o, die Djojo wil zeker geen vriendschap met ons sluiten, hij is zeker te trots.’ Maar er is nog een andere stem. Een scherp fluitend stemmetje en dat zegt: ‘niet doen Djojo, niet doen! Dobbelen is gevaarlijk; de kaarten storten je in het verderf. Denk aan Karto Widjojo! Als je eenmaal met dobbelen begonnen bent, kun je er niet meer mee uitscheiden. Begin er niet mee jongen, begin er niet mee; wacht je voor de eerste keer!’ Hij is besluitenloos. Hij weet niet wat hij doen zal. Hij wil graag en hij durft niet. De bankhouder houdt hem de rijksdaalder voor. Minzaam lacht hij hem toe. ‘Neem hem maar,’ knikt hij, ‘neem hem maar. Ik wil hem je wel lenen. Met je gage komt het wel terecht.’ De mannen in de kring maken ruimte voor hem. Ze | |
[pagina 78]
| |
zeggen onder elkaar dat hij er toch bij hoort. Hij is net zo goed een bediende als zij. Hij is ook djongos. Hij is nog maar een jongen, nu ja, maar hij is flink, hij kan best meedoen met het dobbelspel. En de kleine kaartjes lokken. ‘We hebben het geluk te vergeven,’ lispelen ze; ‘we hebben het geluk in onze handen. Probeer het maar eens met ons. Je wint vast en zeker. En mocht je een dubbeltje verliezen wat zou dat dan nog? Een dubbeltje is zo erg niet, en als je verliest schei je er immers uit! Toe probeer het.’ En Djojo's hart klopt.... klopt.... Als je begint kun je er niet uitscheiden. Maar de stem van de kaarten is krachtiger. Hij zit al tussen de mannen die hem een plaatsje inruimden. De mannen mompelen tevreden. Zo is het goed. Djojo hoort er bij. Hij moet meedoen. De bankhouder houdt hem de rijksdaalder voor. Djojo grijpt er naar, maar.... plotseling springen de mannen uit de kring overeind want: ‘Brand! Brand!’ wordt er geroepen. ‘Brand! Brand!’ Ook Djojo springt op. Waar is de brand? Waar is het gevaar? Hij ziet het zo gauw niet, maar het is bij de slaapbank. Er komt een scherpe brandgeur in zijn neus. Een reuk van verbrande kleren en verschroeide haren, van gezengd leer en smeulend touw. Koesoemo staat in brand. De mannen warrelen in een dichte kluwen om den mageren Koesoemo heen. Ze hebben hem in een sprei gewikkeld en in nog een. Koesoemo zelf weet van de drukte om hem heen niets af. | |
[pagina 79]
| |
Hij ligt in diepe slaap op de houten bank. Met open mond snurkt hij luid op en zijn ogen staan half open. De handen grijpen in de lucht en vallen dan weer slap op de borst terug. Het logies is vol van een scherpe brandlucht. De mannen zijn druk met Koesoemo bezig. Is hij ernstig gewond? Wat is er eigenlijk met hem gebeurd? Het is gelukkig niet zo erg met den ouden opiumschuiver. Zijn kleren zijn alleen maar verschroeid en zijn hoofddoek is verkoold. Hij heeft brandblaren hier en daar, maar het is niet zo heel erg. Deze keer is hij er nog goed afgekomen. De mannen hebben hem bijtijds in de sprei gewikkeld en hebben daardoor erger voorkomen. Het vuur aan Koesoemo's kleren had geen tijd om zich heen te grijpen. Maar hoe is het gekomen? Hoe konden zijn kleren vlam vatten? De mannen gissen. De een zegt dit en de ander dat, maar eindelijk roept iemand uit: ‘De tali-api!’Ga naar voetnoot1) En nu is het ineens duidelijk hoe het gegaan is. De opiumschuiver had zijn tali-api niet uitgedoofd. Hij zakte in slaap, de pijp viel uit zijn handen en de lont lag op zijn kleren te gloeien. Koesoemo sliep en de andere Javanen kaartten. Het gevaarlijke gloeiende puntje kwam al dichter in de nabijheid van de kain van Koesoemo, al dichter en dichter. Er was niemand die het zag, want ieder was te druk bezig met wat anders. | |
[pagina 80]
| |
Koesoemo lag in zijn bedwelming en merkte helemaal niets. Die werd niet eens wakker toen het vuur zijn hand schroeide. Die merkte niet hoe het zijn kleren zengde; hoe het verder en verder vrat. Hoe het zijn kain verteerde en hoe het zijn badjoe aantastte. Die bleef doorslapen, zelfs toen het zijn haar begon te schroeien. De stank kwam in zijn neus maar hij rook het niet; zijn vel schrompelde op maar hij voelde het niet. Koesoemo lag in zijn bedwelming en had wel levend kunnen verbranden. De opium had hem gevoelloos gemaakt voor alles wat er met hem gebeurde. Djojo trilt over zijn hele lijf. Het was deze keer nog goed afgelopen, maar als er eens niemand in het logies geweest was? Hij mocht er niet aan denken wat er dan gebeurd zou zijn. En Djojo neemt zich voor nooit opium te roken. Hij heeft nu gezien wat er van komen kan. Trillend en bevend verlaat hij met zijn aapje het logies. |
|