Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
VII. DjongosGa naar voetnoot1) op een mailstomer.De dikke deftige Chinees achter de schrijftafel heeft alles opgeschreven in een groot dik boek en Djojo moest er zijn naam onder zetten. ‘Kun je schrijven?’ vroeg de deftige Chinees. Maar dat was ook een vraag. Zeker kon hij schrijven. Wel niet zoals de deftige chinees het kon en ook niet zoals de blanke mensen het doen, maar op zijn eigen wijze, met javaanse letters. Dat had hij geleerd van den hadji, die zo af en toe op het dorp kwam om de kinderen allerlei dingen te leren en ook om ze van Allah te vertellen en van Mohamed en om ze uit de Koran voor te lezen. Djojo lette altijd goed op als de hadji er was. Hij kende verschillende verzen uit de Koran uit zijn hoofd. ‘Ja Baba’, zei hij, ‘ik kan mijn naam wel schrijven,’ en toen hij er mee klaar was, zei de deftige Chinees dat het goed was en hij gaf hem twee rinkitsGa naar voetnoot2). Twee rijksdaalders, denk eens in. Twee klinkende blinkende rijksdaalders mocht hij in zijn kain wikkelen. Die waren voor hem. Daar mocht hij mee doen wat hij wilde. | |
[pagina 60]
| |
Wat zou hij daarvoor wel kunnen kopen? Hij dacht dat hij er zowat alles voor kon kopen; alles wat hij maar beliefde. Maar toen hij daar zo over dacht, schoot hem ineens 'm Bok Soeroe in de gedachte; hij zag haar duidelijk voor zich in haar scheve hutje: en haar rijst was op. Natuurlijk was de helft van het geld voor 'm Bok Soeroe. ‘Zoveel heb ik niet nodig’, dacht hij. ‘Wat moet ik met al dat geld doen? Ik kan er best wat van missen. Ik zal een rijksdaalder aan 'm Bok Soeroe geven. Wat zal ze blij zijn.’ Maar dat was niet nodig. De deftige Chinees zei dat hij zou zorgen dat 'm Bok Soeroe elke maand twee rinkits kreeg. ‘Echt?’ vroeg Djojo, ‘echt’? Hij kon het haast niet geloven, maar de deftige Chinees knikte dat het echt waar was en de Chinees die de dessa's afloopt knikte ook dat het zo was. ‘Ik zelf zal het 'm Bok Soeroe brengen,’ zei deze laatste. En toen was zijn hart licht geworden. Hij had wel op willen springen van vreugde en luid willen juichen. Maar dat deed hij natuurlijk niet want de twee Chinezen waren er bij. Hij zat nederig voor de schrijftafel gehurkt en hij maakte alleen maar een eerbiedige sembah. Hij hief zijn gevouwen handen voor zijn voorhoofd en met zijn zachte stem zei hij: ‘dank u wel, heer Baba’. Maar in zijn hart was een gelukkig gevoel. Hij zorgde voor 'm Bok Soeroe en zelf had hij twee rijksdaalders waar hij mee doen mocht wat hij wilde. De oude kromme 'm Bok Soeroe hoefde niet meer te bedelen; ze kon naar de warongvrouw gaan en rijst kopen en gezouten vis en ze kon pisang-gorengGa naar voetnoot1) eten en dat kwam alles omdat hij voor haar zorgde. | |
[pagina 61]
| |
Ze hoefde niet meer de dessa's af te lopen om giften en gaven te vragen, maar ze kon stil en rustig in haar hutje blijven. Dat zou goed zijn voor haar dikke benen, en misschien werd ze wel wat rechter ook als ze niet meer zo sloven en zo sjouwen moest. Je kon nooit weten. En toen ging de Chinees die de dessa's afloopt met hem mee de stad in om allerlei dingen voor hem te kopen. Dingen die hij nodig heeft zoals een slaapmatje en korte witte broekjes en een badjoe en toen.... ja, toen was zijn geld op natuurlijk, maar dat hinderde niet want het gelukkige gevoel in zijn hart bleef evengoed. En nu is hij Djongos. Hij is aan boord van het grote passagiersschip en hij gaat een reis naar Holland maken. Een schip heeft hij nog nooit gezien en ook de zee niet. Wel heeft hij van de grote zee gehoord. Hij kent het verhaal van de Ratoe-Loro-Kidoel, de boze koningin die over de Zuider-Oceaan heerst. Hij is wel een beetje bang voor de Ratoe-Loro-Kidoel, maar het schip is zo groot. De boze koningin zal er geen macht over hebben, denkt hij. De blanke mensen zullen wel sterker zijn dan de Ratoe-Loro-Kidoel. Hij is nog niets op zijn gemak aan boord. Alles is zo vreemd; zo anders dan hij het gewend is. Hij moet slapen bij allemaal vreemde Javaanse mannen. In het logies staat een lange houten baleh-baleh en daar ligt hij 's avonds heel in het uiterste hoekje naast de andere Javaanse bedienden. Het is spijtig dat hij de enige jongen is aan boord. Nu heeft hij geen enkele kameraad van zijn leeftijd. Maar het zal wel wennen en bovendien heeft hij zijn fluit. Wanneer hij vrij van dienst heeft, gaat hij in een hoekje zitten en fluit al de liedjes af die hij kent. | |
[pagina 62]
| |
Heel zachtjes, om de anderen niet te storen, het eene wijsje na het andere. Wanneer hij zo zit te fluiten heeft hij het gevoel of hij op de rug van zijn buffel zit en soms lijkt het of hij Sarina ziet die in de rivier staat wasgoed uit te slaan. Maar daar wil hij niet aan denken, want dan komt ook het andere. Dan komt de baleh-baleh waarop hij lag toen hij nog een vader en een moeder had. Dan komt de hoge klapperboom die een gezicht had van allemaal bobbels en knoesten en dan komt de vreselijke bandjir die alles weggesleurd heeft. En ook is het dan soms of hij de zachte hand van zijn moeder voelt die over zijn wang aait. En soms willen dan de tranen komen. Daarom wil hij aan die dingen niet denken als hij in zijn hoekje zit te spelen. Het is wel jammer dat hij geen kameraad van zijn leeftijd heeft, maar er is een aapje in het logies en daarmee heeft hij vriendschap gesloten. Dat aapje is daar al jaren. Het heeft al verscheidene reizen meegemaakt, heen en terug naar Holland, maar het kan nog altijd niet tegen de zee. Wanneer het schip maar even deint is Kartosoemo, zo heet het, ziek. Maar wanneer het niet ziek is zit het vol met ondeugende streken. Het hoort eigenlijk van den mandoerGa naar voetnoot1), maar het is meestentijds bij Djojo. Het heeft dadelijk gemerkt dat het bij hem aan het goede adres was. Het voelde zich ook een beetje alleen en verlaten, net als Djojo. Zo komt het dat die twee het zo goed met elkaar kunnen vinden. Zo komt het ook dat Djojo niet zo erg voelt dat hij geen kameraad aan boord heeft. | |
[pagina 63]
| |
Hij heeft natuurlijk druk werk; er is een heleboel voor hem te doen en wanneer hij vrij is heeft hij zijn fluit en Kartosoemo. Zijn werk moet hij nog leren. Hij kan er nog niets van. Maar hij is handig en hij leert vlug. Wanneer de mandoer hem eenmaal iets gezegd heeft weet hij het ook. Net als vroeger, toen hij met zijn vader naar de sawa ging. Zijn vader hoefde het maar een keer voor te doen en hij kon het. Zo gaat het hier aan boord ook. Hij had nog nooit schoenen gepoetst. Nee, hoe zou hij ooit schoenen gepoetst hebben. Draagt iemand in de dessa soms schoenen? 'm Bok Soeroe wellicht of Pa Dongso? Welnee immers. Hij had eigenlijk nog nooit schoenen gezien. En nu kan hij ze al poetsen. Ze glimmen als een bikkel. Ook leert hij bedden opmaken. Van bedden had hij nog minder verstand dan van schoenen. Hij heeft nooit anders geslapen dan op een matje nietwaar, hoe zou hij dan iets van bedden af kunnen weten? Maar de mandoer heeft het hem één keer voorgedaan. Heeft hem gewezen, zo en zo, en nu kan hij het. Ook tafeldienen moet hij leren. Dat is heel moeilijk want je mag je duim niet te ver over de rand van het soepbord houden. Een duim in de soep is vies. Het is dus een heel moeilijke zaak. Vooral als de boot een beetje schommelt. Dan valt het lopen zo moeilijk. Hoe het dan gaat? Wel, het buffet staat aan stuurboord. Daar vandaan haalt hij de soep. Maar nu schommelt de boot. Stuurboord gaat omhoog en bakboord omlaag. De tafels, met de dames en de heren er omheen, zinken weg in de diepte. Djojo kijkt hoog over ze heen. Hij staat | |
[pagina 64]
| |
daar met zijn bord soep en moet het recht houden want anders loopt de soep over zijn witte badjoe. Hij moet zichzelf ook recht houden en hij rijst al meer en meer. ‘Ajo dan,’ fluistert de mandoer, ‘ajo jongen? breng weg de soep!’ Hij heeft nog het gevoel van rijzen op het ogenblik dat hij zijn benen verzet maar juist dan gaat de boot naar de andere kant over. Nu moet hij tegen een hoge berg opklimmen. Dat gaat maar langzaam aan en als hij halfweg is zwaait de boot weer over en Djojo, die daar niet op rekende, want hij is nog geen zeeman, schiet met zijn bord soep met een vaart vooruit en bonst tegen een pilaar aan. Ja, tafeldienen aan boord is heel moeilijk, maar hij wil het leren. Hij wil het leren. Hij is nu eenmaal djongos en hij wil er zich doorheen slaan. Maar 't gaat moeilijk; vooral als hij zeeziek is en toch zijn werk doen moet. De mandoer is niet zo makkelijk. Die zegt, ‘zeeziek bestaat niet. Kunsten. Doe je werk maar. Als je klaar bent mag je op je matje gaan liggen voor mijn part, maar nu aan je werk, verstaan!’ ‘Ja, mandoer,’ zegt hij met zijn zachte stem maar hij kan zich haast niet op de been houden. Hij heeft zo'n vreselijk draaierig gevoel in zijn maag en hij stikt bijna van benauwdheid. Hij zou zo graag naar boven willen, naar dek, en daar ergens in een beschaduwd hoekje stil liggen; misschien dat het dan wat gaan zou. Maar de mandoer zegt, ‘kunsten; zeeziek bestaat niet, werken! Ajo! aan je werk! Kijk naar mij. Ben ik zeeziek?’ De mandoer heeft goed praten. Die heeft misschien wel al honderd reizen achter de rug. Die is allang gewend aan de zee. | |
[pagina 65]
| |
De mandoer ziet er uit of hij eerst gedroogd en dan getaand is. Die kan natuurlijk niet meer misselijk worden. Misschien heeft hij wel een opgedroogde maag. Wie weet. Maar in de maag van Djojo draait het dan wel. En zijn hoofd lijkt honderd pond zwaar. Het koude zweet breekt hem van alle kanten uit. Hij is zo moe, zo moe. Hij zou willen liggen, stil liggen en almaar koud water over zijn hoofd laten stromen. Maar hij moet werken. ‘Ajo’, grauwt de mandoer, ‘geen kunsten asjeblief, aan je werk!’ En Djojo wordt door de schommelende boot heen en weer geslingerd. Hij kan zich haast niet op de been houden, maar moet toch zijn werk doen. Hij is doodziek maar moet toch zijn dienst doen. O, het is erg moeilijk, maar hij houdt vol. Widjojo en Karoe, twee Javaanse bedienden, willen een grapje met hem hebben. Ze weten een obat voor zeeziekte zeggen ze. Wanneer hij dat inneemt heeft hij er geen last meer van. Maar Djojo is te ziek om te luisteren. Hij gelooft niet dat er een middel bestaat om hem beter te maken. Hij denkt, ik word nooit weer beter. ‘Ik ga dood, o ik ga dood,’ kreunt hij. En dan moet hij vreselijk braken. Het is of zijn hoofd barst. En hij is zo moe in zijn benen en zijn armen zijn zo zwaar als lood. Er is niets meer in zijn maag, maar toch moet hij braken. ‘We zullen je beter maken,’ zeggen Widjojo en Karoe. ‘Hier! Neem in! Hap!’ En als Djojo dan van narigheid zijn ogen dicht doet, stoppen ze hem een reep gele zeep in zijn mond. Hij spuugt het uit en hoest en proest. Hij walgt van | |
[pagina 66]
| |
afschuw en hij kan het niet helpen, maar de tranen komen hem in de ogen. Hij voelt zich zo vreselijk ziek en verlaten. Hij wil graag zijn best doen maar het is zo moeilijk. Widjojo en Karoe hebben pret om zijn armezondaarsgezicht. ‘Smaakt het lekker?’ vraagt Widjojo. En Karoe treitert, ‘wil je nog een stukje? Er is nog meer hoor.’ Maar de mandoer jaagt de plaaggeesten weg. En Djojo moet aan zijn werk. ‘Ajo’, zegt de mandoer, ‘kunsten, zeeziek bestaat niet! Kijk naar mij, ik ben ook niet zeeziek. Ajo! aan je werk, versta je!’ ‘Ja,’ knikt hij en probeert zijn werk verder af te maken. Hij is misselijk en zijn hoofd barst, maar hij moet. En als dan de boot niet meer schommelt is Djojo ineens weer genezen. Hij voelt zich zo gezond als wat. Alleen een beetje leeg natuurlijk. Maar daar is raad voor. Hij krijgt rijst genoeg aan boord en gezouten vis ook. Nu de boot niet meer schommelt, begrijpt hij niet dat hij zo ziek geweest is. Dat hij zo akelig was. Nu de boot alleen maar zachtjes op en neer deint, eventjes maar, je kunt het haast niet voelen, vindt hij het wel prettig op zee. Het is volstrekt niet allemaal zo donker en zo grijs als hij dacht. Welnee, het is licht en vrolijk aan boord. En geheel en al zonder vrienden is hij toch eigenlijk ook niet. Het aapje is er immers nog! Toen de boot zo schommelde heeft hij om het hele aapje niet gedacht. Dat kon hij ook niet, want hij had al genoeg aan zijn eigen misselijkheid. | |
[pagina 67]
| |
Bovendien zat het diertje ergens in een hoekje te piepen en te janken. Het was nog erger zeeziek dan Djojo zelf. Maar nu het schommelen uit is, komt het uit zijn hoekje tevoorschijn en zoekt zijn vriendje op. Het trekt scheve snoetjes en maakt rare grimassen en springt, ‘wip!’ op Djojo's schouders en vlijt zijn lelijke apenkopje tegen de zachte wang van den jongen. Het slaat zijn pootjes om zijn hals en piept zachtjes. Djojo aait het kleine diertje en samen gaan ze schoenen poetsen. Het aapje steekt zijn pootje in de schoenwas en smeert er zijn apengezichtje mee in. Wanneer Djojo er om lacht, wordt het boos en trekt zijn bekje open van het ene tot het andere oor. Vlug achter elkaar zegt het: ‘kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek-kek’ en almaar trekt het dwaze gezichten. En wanneer Djojo nog harder gaat lachen, grijpt het de borstel en vlucht er mee naar de hut van den kapitein. Maar wanneer de golven weer witte koppen krijgen; wanneer de boot overzij gaat; wanneer de golven overkruiven en de boot zijn kop onder water steekt, ligt het arme aapje doodziek in zijn hoekje te piepen en te kreunen. Dan springt het niet op de schouders van zijn baasje en het doet ook geen ondeugende dingen. Het maakt zijn apensnoetje niet ontoonbaar met schoenwas en het steelt geen schoenborstels. Nee maar het ligt in zijn hoekje te piepen en het is zo ziek, zo ziek. Het kreunt alsof het nooit weer beter zal worden. Alsof het zó zal sterven. Maar met Djojo gaat het anders. Wanneer de boot weer slingert en stampt blijft hij op de benen. Hij heeft alleen nog maar een beetje een licht gevoel in zijn hoofd en niet | |
[pagina 68]
| |
zoveel trek in zijn rijst als gewoonlijk, maar ziek is hij niet. Natuurlijk heeft hij nog geen zeebenen. Hij kent nog niet alle streken van het schip. Het gebeurt nog wel dat hij van de ene hoek naar de andere glijdt en dat hij tegen een tafel of tegen een pilaar opbotst, maar misselijk is hij niet meer. Wanneer Widjojo en Karoe komen met hun obat lacht hij ze hartelijk uit. ‘Neem het zelf maar in’ zegt hij, ‘ik heb je geneesmiddeltjes niet nodig.’ O ja, het is wel plezierig als de boot overzij gaat. Hoe is het mogelijk, denkt hij, dat ik daar een paar dagen geleden zo misselijk van werd. Alleen als de boot danst, dat is niet lekker. Dan krijgt hij zo'n raar gevoel in zijn buik. Net als in een droom, wanneer je uit een hoge boom valt of in een afgrond stort. Dan gilt het in zijn buik. Maar zo langzamerhand went het wel. Je moet hem zien bij het tafeldienen. Zacht en onhoorbaar loopt hij door de schitterende salon waar al de dames en heren aan tafel zitten. Hij brengt de borden soep naar de tafels en houdt zijn duim niet te ver over de rand. 't Is waar dat er wel eens een ongelukje gebeurt. De boot gaat wel eens een heel andere kant uit dan hij denkt. En dan gaat het wel eens niet goed. Zoals op die keer bv., toen hij koffie rond brengen moest. De mandoer gaf hem een heel blad vol met kopjes geurig dampende koffie. Behalve de koppen en schotels stonden er op het blad nog een zilveren suikerpotje en een zilveren suikerschep, een melkkannetje en een bon-bon-schaaltje. Overvol. Hij moest er de salon mee door. Bij alle tafeltjes moest hij langs om iedereen koffie te presenteren. Het was de eerste keer dat hij het doen zou. | |
[pagina 69]
| |
De boot schommelde. Nu moest hij bij een steilte opklimmen, dan weer ging het op een holletje een heuvel af. De grond rees en daalde, ging schuin staan en hobbelen maar jongens. Opletten jongen, oppassen! De boot gaat naar bakboord over. Zet je schrap! De boot ging niet naar bakboord over maar naar stuurboord en Djojo zette zich in postuur voor bakboord. En toen was er het geklitter-kletter. Het blad kantelde en de geurige zwarte koffie stroomde den armen jongen tussen de kraag van zijn badjoe, over zijn kain, in zijn ogen, doorweekte zijn hoofddoek en droop van zijn vingertoppen. En alles lag in diggels. De mandoer was woedend en de voorname passagiers zetten grote ogen. Een dame schoot in een luide schelle lach en een jongen van een jaar of veertien, die een paar spatjes op zijn broek kreeg, grauwde: ‘Kijk uit, lelijke blauwe aap!’ Ja, dat ongelukje gebeurde toen met die koffie en Djojo stond erg zielig in die schitterende salon met al die deftige voorname dames en heren. |