Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
VI. Naar de stad.De Chinees die geregeld de dessa bezoekt, hoort van de plannen van Djojo. Hij hoort alles wat er in de dessa gebeurt. Ook verneemt hij wat de mensen er praten. Hij weet hoeveel kinderen Pa Widjojo heeft en hoeveel Ma Kerta voor haar eieren gekregen heeft op de pasar. Hij weet hoeveel sawa's het dessa-hoofd heeft en hoeveel padi er is in de goedang van Pa Loro. De Chinees weet alles van de mensen in de dessa. Geen wonder dus dat hij ook weet dat Djojo naar de grote stad wil aan de zee. En op een dag komt de Chinees in de hut van 'm Bok Soeroe. Het oude vrouwtje kijkt vreemd op, want ze is niet gewend dat de Chinees bij haar komt. Wat moet hij bij 'm Bok Soeroe doen? Ze heeft immers geen geld om wat van hem te kopen en ook heeft ze geen sieraden om die bij hem te belenen. Ze heeft niet eens een kleine sawa waarop hij geld voorschieten kan in afwachting van de nieuwe oogst. De Chinees had bij 'm Bok Soeroe geen boodschap. Altijd ging hij haar hut voorbij. Maar nu komt hij bij haar op een goede dag en 'm Bok Soeroe kijkt vreemd op. | |
[pagina 49]
| |
Hij maakt zijn bundeltje koopwaren open en stalt ze uit op de baleh-baleh. ‘Moet je niet een mooie sarong hebben, 'm Bok Soeroe, kijk eens wat een fijne ik hier heb. Of een sarong voor Djojo? Die kan toch niet in die ouwe sarong blijven lopen. Ik heb ook mooie badjoe's’, zegt de Chinees. ‘Kijk eens wat een fijne donker blauwe, 'm Bok Soeroe. Wil je niet wat kopen?’ Maar 'm Bok Soeroe mummelt dat de Chinees hier verkeerd is. ‘Ik ben maar een arme bedelvrouw’ zegt ze. ‘Hoe zou ik dan die mooie dure dingen kunnen kopen!’ Maar BabaGa naar voetnoot1) lacht slim. Hij pakt al meer mooie dingen uit en zegt dat het geld wel komt. En terwijl hij zo bezig is met het uitstallen van zijn koopwaar, vraagt hij aan Djojo of het waar is dat hij geld verdienen wil. ‘Ja Baba,’ zegt deze laatste beleefd en zijn hart springt op. Het klopt hem in de keel. Natuurlijk wil hij geld verdienen, als hij maar weet hoe. Als hij maar weet waar hij heen kan gaan. Zou de Chinees hem de weg kunnen wijzen? De Chinees lacht slim. Hij pakt al meer mooie dingen uit. Een prachtige slendang en schitterende spangen. Sierlijke spelden en glinsterende gespen. Een kostelijke kris legt hij op de baleh-baleh naast een fonkelnieuwe hoofddoek. ‘Ik zou misschien wel wat voor je weten,’ zegt de Chinees met zijn slepende stem. De glimlach blijft maar aldoor om zijn lippen. Hij is erg beleefd en aardig tegen Djojo en tegen de arme 'm Bok Soeroe. Hij gebruikt voorname woorden, net of hij tegen voorname mensen spreekt. Hij doet net of hij niet merkt dat hij maar met arme lieden te doen heeft. ‘Ik wil erg graag Baba,’ zegt Djojo, en zijn ogen schitteren | |
[pagina 50]
| |
van verwachting. ‘Ik wil graag geld verdienen voor mezelf en voor m' Bok Soeroe.’ ‘Ja ja, dat is best,’ knikt Baba. ‘Ik weet misschien wel wat voor je. Je moet maar met me mee gaan naar de grote stad aan de zee. Daar heb ik veel vrienden; het zal me wel gelukken een plaatsje voor je te vinden.’ Djojo stemt dadelijk toe, maar 'm Bok Soeroe is zeer stil geworden. Ze wrijft met de rug van haar dorre hand over haar ogen en ze moet aldoor hoesten en kuchen. En dan zegt ze dat Djojo toch maar liever bij haar blijven moet. ‘Maar ik kan hier immers niets verdienen,’ antwoordt hij, ‘en we zijn zo arm.’ De Chinees knikt slim. Tenslotte komt het toch zo dat Djojo afscheid neemt van de oude 'm Bok Soeroe. Hij heeft tranen in de ogen en de oude vrouw ook. Je kunt de tranen van 'm Bok Soeroe niet zien, want ze heeft zulke oude ogen en die liggen zo diep. Maar ze is erg bedroefd, want ze houdt veel van Djojo. Ze lijkt nog krommer dan gewoonlijk, als Djojo afscheid van haar neemt. Haar stem trilt en ze moet aldoor kuchen en hoesten. Het lijkt of ze vreselijk verkouden is. Djojo houdt zich flink. ‘Ik zal u nooit vergeten,’ zegt hij, ‘nee 'm Bok Soeroe ik zal u nooit vergeten. Als ik werk gevonden heb zal ik u bericht zenden. De Chinees komt toch alle maanden in de dessa, die zal u de groeten van mij brengen, niet waar Baba?’ De Chinees knikt beleefd en zegt met een glimlach dat hij het doen zal. 'm Bok Soeroe hoeft niet ongerust te zijn. Er zal niets gebeuren met den jongen. ‘Ik zal voor hem zorgen,’ zegt de Chinees. Dan krijgt 'm Bok Soeroe een sarong waar ze erg om | |
[pagina 51]
| |
verlegen is en het geld komt later wel, zegt de Chinees, later als Djojo werk gevonden heeft. En Djojo zelf krijgt een kain en een badjoe. Later mag hij het betalen, later, als hij zijn eerste loon ontvangen heeft. Maar 'm Bok Soeroe wordt krommer en krommer lijkt het. Haar hoesten wordt niet minder als Djojo zegt dat hij den Chinees maandelijks een deel van zijn verdiende geld meegeven zal voor haar, om rijst te kopen en gezouten vis. ‘Dan hoeft u nooit meer te bedelen’, vleit de jongen. Dat laatste zegt hij zachtjes, aan haar oor, want dat hoeft de Chinees niet te horen. Nu lijkt het wel of de oude vrouw niet meer zo heel diep gebogen daar staat. Ze heft haar gerimpelde hoofd op en met haar oude ogen kijkt ze Djojo heel lang aan. Dan zegt ze aarzelend dat het goed is. En met haar bevende handen zegent ze Djojo. En deze heeft het gevoel of hij afscheid neemt van zijn moeder.
Nog lang staat 'm Bok Soeroe bij de pagar om hem na te kijken als hij met den Chinees de landweg opgaat. Ze houdt de hand boven de ogen om beter te kunnen zien. Ze wuift en wuift net zolang tot hij uit het gezicht is. Ook Djojo kijkt telkens achterom. Het afscheid valt hem zwaar. Hij is zo lang bij de oude vrouw geweest en ze was zo goed voor hem. Hij heeft het gevoel of hij bij zijn moeder weggaat en het is toch maar de oude kromme vrouw. Maar wanneer hij de dessa niet meer zien kan, heft hij het hoofd op en gaat met frisse moed de nieuwe toekomst tegemoet. Hij weet niet waar hij heen gaat. Ook niet welk werk hij zal krijgen. De Chinees heeft hem nog niets verteld. Hij | |
[pagina 52]
| |
weet alleen dat hij naar de grote stad gaat die ginder, ver, aan de zee ligt. En hij weet dat daar veel werk is. De Chinees loopt naast hem en gaat gebukt onder zijn vracht koopwaren. Die hangen in twee bundels aan zijn pikolstok over zijn schouder. De Chinees heeft niet veel te vertellen. Dat kan ook niet, want zijn vracht is zwaar en de zon is heet. ‘Kan ik helpen dragen?’ vraagt Djojo. ‘Ja graag,’ zegt Baba. Het is een lange weg naar de stad. Een hele dag gaat er mee heen. Dessa komt na dessa. Er schijnt geen eind aan te komen. Baba en de jongen praten niet veel. Ieder heeft zijn eigen gedachten. De Chinees is in zijn schik. Hij heeft goede zaken gedaan vandaag. Niet alleen dat hij flink wat verkocht heeft in de dessa en heel wat rente binnengekregen heeft van het geld dat hij de mensen tegen hoge rente geleend heeft, maar aan Djojo denkt hij heel wat te verdienen. Hij weet een kantoor waar jongens aangemonsterd worden. Daar denkt hij Djojo te plaatsen en dan zal hij een deel van de gage voor zich bedingen. Hij is het alleen nog niet met zichzelf eens welk deel hij voor zich bestemmen zal en welk part hij Djojo zal laten. Daar denkt de Chinees over, de hele lange weg langs en hij vindt het zulk een prettige gedachte, dat hij bijna vergeet dat Djojo naast hem loopt. Deze heeft heel andere gedachten. Vrolijke en treurige. Hij vindt het prettig dat hij geld zal gaan verdienen, natuurlijk, maar het is verdrietig dat hij 'm Bok Soeroe achterlaten moet. Hij heeft zich zo aan haar gehecht, de tijd dat hij bij haar was. Maar dan denkt hij er weer aan hoe blij de oude vrouw wezen zal als hij weer thuis komt. | |
[pagina 53]
| |
Hij heeft zich vast voorgenomen weer bij 'm Bok Soeroe terug te komen. En dan moet hij denken aan zijn ouders. En aan zijn verwoeste dorp. Het is wel prettig dat hij naar de stad gaat om geld te verdienen, maar hij gaat al verder van de plaats af waar hij altijd geweest is. Elke stap die hij doet laat hij zijn geboortegrond verder achter zich. Hij wil wel graag naar de grote stad, maar hoe zal het er wezen? Wat zal hij er beleven? Hoe zal het er gaan? Zal hij er goede mensen vinden? Mensen die wat om hem geven zoals 'm Bok Soeroe en zoals vroeger zijn ouders en Sarina? Wist hij toch maar wat van zijn vader en moeder, of ze nog leven.... Maar daar moet hij nu niet aan denken. Hij moet het hoofd hoog houden. Hij moet vóór zich kijken, in de toekomst. Zo hebben Djojo en de Chinees elk hun eigen gedachten en ze hebben elkaar niet veel te vertellen. Ze gaan langs de weg, de ene dessa volgt op de andere en de afstand tussen Djojo en 'm Bok Soeroe wordt steeds groter.
En als ze in de stad komen kijkt Djojo zijn ogen uit. Hij is nog nooit in de stad geweest. Eigenlijk dacht hij dat het een grote dessa was, een dessa zoals zijn dorp maar met meer weggetjes en veel meer hutten. Maar het is heel anders. Er zijn grote brede wegen en er langs staan prachtige grote witte huizen. Om elk huis is een uitgestrekt erf en op dat erf spelen blanke kinderen. Hij weet niet wat zijn ogen zien. Mag hij zo maar langs deze mooie weg lopen? Moet hij niet gaan hurken voor die blanke mensen? In zijn dorp heeft hij eens een blanken man gezien. Toen | |
[pagina 54]
| |
dat gebeurde, liep hij hard weg en verschool zich achter de pagar. Dat hoorde zo voor een blanke. Zijn vader had het hem geleerd. Dat had hij zo gezien van de andere dessa-mensen. Zelfs het dessahoofd ging eerbiedig hurken, wanneer een orang-blandaGa naar voetnoot1) langs de weg kwam. En hier liepen de mensen elkander zo maar voorbij. Hij zag geen enkele Javaan hurken voor een blanke. Hij weet niet hoe hij zich houden moet. Hij durft zijn voeten haast niet te verzetten. Mag hij zo maar lopen op dezelfde weg waar die blanke kinderen spelen? Zonder dat hij het weet zit hij gehurkt aan de kant van de weg en brengt een eerbiedige sembahGa naar voetnoot2) aan een blanken soldaat die juist voorbijgaat. ‘Niet doen,’ zegt de Chinees, ‘dat hoeft niet. Alleen wanneer je tegen voorname mensen spreekt moet je hurken.’ Hij begrijpt het niet. Zijn verlegenheid wordt nog groter. Hij is verbaasd dat er zoveel grote witte huizen zijn en zoveel blanke mensen. Hij staat verstomd van de auto's. Wanneer er hem een voorbij snort breekt het angstzweet hem uit. Hij springt naar de kant van de weg en blijft daar sidderend van angst zitten. Hij heeft nog nooit een auto gezien. Hij is er bang voor. Hij denkt dat er een boze geest inzit. Maar de Chinees lacht hem uit en zegt dat hij helemaal niet bang hoeft te wezen. ‘Loop maar stilletjes achter me aan dan komt alles wel goed.’ Dat doet hij. Hij volgt Baba op de voet en verbaast zich over alles wat hij ziet. Hij verwondert zich er over dat de | |
[pagina 55]
| |
mensen hier zo prachtig gekleed gaan en dat alles zo heel anders is dan in de dessa. Ook vindt hij het vreemd dat hij de woorden van de mensen niet verstaan kan. De blanke mensen spreken anders dan hij, dat weet hij wel, en de Chinezen hebben ook hun eigen taal, maar hij hoort hier de Javanen spreken in een taal die hij niet verstaat. ‘Dat is Maleis,’ zegt de Chinees. ‘Dat moet je ook leren, jongen. De blanke mensen waar je in dienst komt, kunnen jou Javaans niet verstaan. Die spreken Maleis tegen je en dat moet je dus leren; anders kom je er niet.’ ‘Ik zal mijn best doen,’ antwoordt Djojo, maar hij krijgt een benauwd gevoel. Hoe zal hij al die vreemde woorden leren? Hij trekt een verslagen gezicht. De Chinees ziet het en troost hem. ‘Het zal wel gaan jongen. Het is zo vreselijk moeilijk niet. Als je maar aanpakt.’ Aanpakken wil hij wel. O ja, hij wil alles doen. Als hij er maar in slaagt de kost te verdienen en als hij 'm Bok Soeroe maar helpen kan in haar armoed. Wanneer hij aan 'm Bok Soeroe denkt, heeft hij moeite zijn tranen te bedwingen. Het is net of hij haar nog voor zich ziet staan toen hij afscheid van haar nam en toen ze hem zo lang aankeek met haar oude ogen. Het is net of hij het kromme vrouwtje voor zich ziet, haar rimpelige gezicht vlak bij het zijne en of hij haar trillende dorre vingers op zijn wangen voelt. Die handen die hem net zo aaiden als de handen van zijn moeder. Nu komt hij van de regen in de drop. Hij is van het oude kromme bedelvrouwtje in zijn gedachten bij zijn moeder gekomen. | |
[pagina 56]
| |
Maar dat wil hij niet. Hij wil niet aan het verleden denken, maar aan de toekomst. Hoe zou hij werk vinden als hij loopt te kniezen? Gelukkig heeft hij niet veel tijd om aan vroeger te denken. Hij loopt door de grote drukke stad en daar is aldoor wat nieuws te zien. De Chinees loopt vlak voor hem en wijst hem de dingen waarnaar hij kijken moet. Daar b.v. in dat grote witte huis woont de toean resident. ‘Zie je wel hoe groot de tuin is en wat een oude waringins daar staan?’ ‘Ja Baba’. De waringin schijnt wel honderd stammen te hebben. Het lijkt een heel bos. Het is geheimzinnig duister tussen al die naar beneden hangende wortels van de waringin. Djojo huivert van ontzag. Hij voelt een koude rilling langs zijn rug gaan. Hij weet wel dat de waringin heilig is. Er woont een geest in de oude boom. Verderop staat een prachtige missigit. Hij kan er niet genoeg naar kijken. Dat is zeker de missigit waar de hadji wel van vertelde wanneer hij in het dorp kwam om de kinderen les te geven. En daar! O maar kijk daar eens! Djojo krijgt een schok door zijn lichaam. Hij blijft staan en trekt de Chinees aan zijn wijde slobberbroek. ‘Wat is er?’ vraagt deze verbaasd. Daar! wijst Djojo. Daar! Baba lacht. O, dat! Maar wanneer hij vertelt waarom al die Chinezen met die grote draak in optocht door de straten lopen, wordt zijn gezicht zorgelijk en ernstig. Djojo luistert aandachtig naar de uitlegging van den Chinees. ‘'t Is om de cholera weg te jagen,’ zegt Baba. ‘De | |
[pagina 57]
| |
cholera is bang voor de draak. Daarom lopen de mensen met dat papieren beest de Chinese wijk rond.’ ‘Is hier dan cholera?’ vraagt Djojo met een dun stemmetje. ‘Ja,’ knikt de chinees, ‘maar nu zal hij wel vluchten. Laten we liever over wat anders praten.’ ‘Ja’, zegt Djojo maar hij kan zijn ogen niet van de kleurige optocht afhouden. Er is een draak van wel tien meter lang. Het beest heeft zeven koppen en de bekken daarvan happen naar alle kanten. Ze klappen maar open en dicht. De staart kwispelt. Van rechts naar links en van links naar rechts. Langzaam kronkelt de draak door de nauwe straten en stegen van de Chinese wijk. De mensen in de optocht zingen een eentonig klaaglied. Er zijn ook trommels bij. Die roffelen dof ‘rrrom-rrrom-rrrom’. Boven de trommels klinken de klagende stemmen. Het is een langzame, slepende zang, maar plotseling klinkt er een hoge gillende kreet uit op. Dan slaat de draak verwoed met zijn slingerstaart en de zeven bekken happen woest om zich heen. Djojo schrikt er van. Hij springt angstig opzij, maar de Chinees beduidt hem dat hij niet bang hoeft te wezen. Dat weet hij natuurlijk ook wel. Hij heeft wel meer een papieren draak gezien, maar zo groot als deze en met zulke schrikkelijke koppen toch niet. Ook heeft hij nog nooit zoveel Chinezen bij elkaar gezien. Hij heeft ook nog nooit een Chinees horen zingen. Hij probeert of hij de woorden kan verstaan, maar dat lukt natuurlijk niet. | |
[pagina 58]
| |
En wanneer de stoet voorbij is, zegt de Chinees, ‘hierheen jongen,’ en voor Djojo het goed en wel weet zit hij gehurkt voor een dikke vette Chinees, die achter een schrijftafel zit en een heleboel papieren voor zich heeft. |
|