Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
V. Bij 'm Bok Soeroe.Djojo is levend uit de bandjir gekomen, maar hij staat alleen. Alles wat er vroeger was is weg. Er is geen dessa meer en geen hut, geen kraal en geen karbau. De hut van Sarina is weg en ook die van Pa Dongso. De oude Pa Dongso zelf is ook weg. De hoge bamboekraag die om de dessa stond is vernield, de pisangbomen zijn weggespoeld, de klapperbomen zijn afgeknapt en zelfs de oude waringin is er niet meer. Er is niets van het dorp overgebleven en van de andere dessa's in het dal ook niet. De bandjir heeft alles weggevaagd. Er is alleen een uitgestrekte waterplas; straks wordt het een stinkend moeras. Het zal lang duren eer er weer rijst op de sawa's geplant kan worden. Er zal veel tijd overheen gaan eer er weer hutten verrijzen en eer er weer klapperbomen groeien en waringins. Nu is er een uitgestrekte waterplas en er boven cirkelen de aasvogels. Alleen Djojo is overgebleven. Hij sloeg de ogen op en hij zag dat hij ergens tussen de struiken lag. Eerst dacht hij dat hij op de baleh-baleh lag en vreselijk gedroomd had. ‘Gelukkig’ dacht hij, ‘de droom is over’, maar toen.... Toen lag hij tussen de struiken en hij had zijn armen om een slanke boomstam geslagen. Hij kon zijn armen | |
[pagina 39]
| |
niet naar zich toehalen want de stam was te zwaar. En toen begreep hij ineens dat hij niet gedroomd had, maar dat het alles werkelijkheid was. Hij lag niet op de baleh-baleh, maar alles had hij echt beleefd. Hij was met zijn boom hier naar toe gedreven. Hij probeerde vrij te komen uit zijn moeilijke houding en na veel moeite lukte dat ook. Maar waar was hij? Hij wist niet waar hij was. Hij wist niet hoelang hij in het water gelegen had. Ook niet waarheen het water hem gevoerd had. De streek waar hij terecht gekomen was kende hij niet. Hij zag niets om hem heen dat hem bekend voorkwam. Het was hier alles vreemd. Waar waren zijn ouders? Zijn zusjes en broertjes? En waar was Sarina? Hij kon er niet aan denken. Er kwam een groot verdriet in hem. Hij voelde ineens hoe verlaten hij was. Nu was er niets meer dat van hem was. Zijn dorp niet, de mensen uit de dessa niet, zelfs zijn ouders.... Het was hem of hij nog hoorde hoe zijn moeder hem riep op het ogenblik toen hij tegen de klapper geslingerd werd. Was hij toen toch maar de kant van zijn ouders uitgegaan. Had hij toch maar de boom losgelaten. Waarom was hij ook in die boom geklommen? Waarom had hij niet geprobeerd tegen de stroom in zijn ouders te bereiken? Wat was er nu van hen geworden? Waar waren ze naar toe gedreven? Leefden ze nog of....? Hij voelde zich erg verlaten. De zon was opgekomen en de hele wereld tintelde van licht. Maar wat had hij aan zon en licht, nu hij hier zoo alleen en verloren in de struiken zat? Hij was moe en afgemat en overal voelde hij pijn. Hij zat | |
[pagina 40]
| |
vol schrammen en krabben, builen en kwetsuren. Hij had een zwaar gevoel in zijn hoofd en hij dacht dat hij zijn armen en benen nooit meer zou kunnen gebruiken? Hij voelde zich erg misselijk en het draaide in zijn hoofd. Maar het ergst was toch dat andere. Het verdriet om alles wat hij verloren had, om alles wat hij misschien nooit weer terug zou krijgen. Wat moest hij nu beginnen? Waar moest hij nu heen? Hij wist het niet. Hij voelde ineens hoe verschrikkelijk het is niet te weten waar je heen moet. Gisteravond wist hij het nog. Toen was er nog de hut waar hij heengaan kon. Er was een baleh-baleh en op die baleh-baleh was een hoekje voor hem. Gisteravond had zijn moeder, toen hij al bijna sliep, de sprei nog luchtig over hem heen gelegd. En half in zijn slaap had hij gehoord hoe Pa en Ma Kromo zachtjes met elkaar praatten. Hij had het ritselen gehoord toen zijn vader een stro'tje rolde en de scherpe geur van de tabak had hij geroken. Gisteravond was alles nog zo als het altijd geweest was en nu was alles veranderd. Nu was hij alleen en verlaten. Er was geen huis waar hij naar toe kon gaan. Zijn moeder zat niet bij het rijstblok en zijn vader rolde geen stro'tjes op de baleh-baleh. Er was niets meer over van alles waar hij zoveel van hield en zijn ouders zou hij wellicht nooit weer zien. Hij stond geheel alleen en verlaten op de grote wijde wereld. Er was niemand die zich om hem bekommerde; er was niemand die wat om hem gaf. En toen hij daar zoo zat kwam de oude 'm Bok Soeroe aan. 'm Bok Soeroe die helemaal kromgetrokken is van het harde werken en die dikke stijve benen heeft van het veel in de natte sawa staan. | |
[pagina 41]
| |
'm Bok Soeroe zoekt naar kruiden om een obatGa naar voetnoot1) te maken voor haar stijve benen. Ze bukt dikwijls voor een plantje en als ze het geplukt heeft kan ze haast niet meer opstaan, zo oud en zo stijf is ze. Ze stopt de kruiden zorgvuldig in haar slendang en als ze daar mee klaar is en met veel moeite opstaat, ziet ze Djojo. En hij ziet haar. Hij schrikt eerst erg van haar want ze duikt zo plotseling op. En het kromme vrouwtje ziet er zo vreemd uit. Ook draait het zo in Djojo's hoofd. Hij kan nog niet goed de dingen onderscheiden. Hij weet niet goed of hij waakt of droomt. Er zijn zoveel dingen met hem gebeurd en hij is pas bijgekomen uit zijn bewusteloosheid. Hij denkt dat het de Ratoe-Loro-KidoelGa naar voetnoot2) is, de boze koningin die over de Zuider-Oceaan heerst. De Ratoe-Loro-Kidoel, waar Pa Dongso hem wel van verteld heeft, vroeger, onder het afdakje boven het rijstveld. Maar wanneer hij van zijn eerste schrik bekomen is en goed toekijkt, ziet hij wel dat het niet de koningin van de zeegeesten is, maar een arm ongelukkig oud krom vrouwtje. Een vrouwtje dat kruiden zoekt om een geneesmiddel voor haar been van te koken. En dan komt er een gevoel van verlossing in zijn hart. Hij is blij dat het oude vrouwtje dicht bij hem is want nu weet hij dat hij niet meer zo helemaal alleen is. Dat er tenminste nog iemand op de wereld is waar hij zijn ongeluk aan vertellen kan. En wanneer 'm Bok Soeroe weet wat er met Djojo voorgevallen is, zegt ze dat hij met haar mee moet gaan naar haar | |
[pagina 42]
| |
hut. Ze is wel arm, maar ze heeft een baleh-baleh en er is nog wat rijst. Hij moet hier niet blijven zitten. En als hij opstaan wil, helpt ze hem zo goed en zo kwaad als het gaat. Samen strompelen ze voetje voor voetje naar de hut van 'm Bok Soeroe die ergens alleen en verlaten tussen hoge bamboe verscholen ligt. Je zou niet kunnen zeggen wie gesteund wordt bij het gaan, Djojo of 'm Bok Soeroe. Ze vorderen maar langzaam want Djojo dreigt telkens neer te storten en de oude vrouw heeft geen kracht genoeg om den jongen op te helpen. Maar ze komen vooruit en ze bereiken de hut van het oude vrouwtje. En wanneer ze er zijn, geleidt ze hem naar de baleh-baleh die erg oud is en erg wankel staat. Ze zegt dat hij hier moet gaan liggen, ja hier, in dat hoekje, ja, daar op dat matje en ze mummelt dat ze voor hem zorgen zal. En ze aait hem over de wangen en ze mompelt dat hij sakit-panasGa naar voetnoot1) is. Maar dat de koorts wel over gaan zal, hij moet zijn ogen maar dicht doen en gaan slapen. Zij zal voor hem zorgen, zegt ze met haar oude stem. En ze zet een gendiGa naar voetnoot2) koud water bij hem neer, een gendi met een gebroken tuit en ze laat hem daaruit drinken. Ook geeft ze hem obat tegen de koorts, een drankje dat ze zelf gebrouwen heeft en dat zeker helpen zal. En dan vallen Djojo's ogen dicht. Er komt een heerlijk gevoel van veiligheid in zijn borst. Het is of het gisteravond is en of hij thuis op de baleh-baleh ligt. Hij hoort 'm Bok Soeroe neuzelen en hij denkt dat het zijn moeder is die zich over hem heen buigt om te zien of hij al slaapt. Dwars door zijn slaap heen hoort hij de geit | |
[pagina 43]
| |
van 'm Bok Soeroe blaten en hij denkt dat het de geit is van Sarina die haar jong roept. En als hij een dag en een nacht geslapen heeft en zijn ogen opslaat kan hij zich in het eerst niet herinneren hoe hij hier gekomen is. Hij kijkt de hut in het rond en verbaast zich er over dat niet Ma Kromo daar zit maar het oude kromme vrouwtje. Hij denkt dat hij nog droomt. Hij wrijft zijn ogen goed uit en gaat overeind zitten. Hij knijpt zijn handen stijf dicht, zodat hij de nagels in zijn vlees voelt want hij wil zeker weten of hij wakker is of slaapt. Hij voelt de nagels heel duidelijk in de muis van zijn hand snijden en hij begrijpt maar niet hoe het komt dat hij zulke vreemde dingen ziet. Maar dan ineens weet hij het en dan komt weer het grote verdriet in zijn hart. Hij weet weer dat de bandjir hem alles ontnomen heeft; dat hij niets meer heeft nu; dat hij geheel en al alleen op de wereld is. En er komen grote tranen in de zwarte ogen van Djojo. Het oude kromme vrouwtje ziet het wel. Maar ze blijft stil in haar hoekje zitten. Ze is bezig met haar kruiden en planten en ook heeft ze rijst gekookt. Ze weet wel dat de jongen zo'n groot verdriet heeft, zó groot dat zij er zich niet mee bemoeien mag nu. Ze weet wel dat ze wachten moet tot hij het verdragen kan dat ze hem troosten komt. Daarom blijft ze stil in haar hoekje zitten en kipast het kolenvuurtje waarop haar pannetje met obat te pruttelen staat. Ze doet net of ze de grote tranen in de zwarte ogen van Djojo niet ziet; of ze nog altijd denkt dat hij rustig ligt te slapen. En als het ergste dan wat over is, komt ze stilletjes bij hem op de baleh-baleh zitten. Ze kan er haast niet opkomen | |
[pagina 44]
| |
want ze is zo oud en zo stijf en haar benen zijn zo dik. Bovendien is ze zo krom. Ze lijkt wel dubbelgevouwen. Maar ze komt toch bij hem op de baleh-baleh zitten, dat ouwe kromme vrouwtje en ze aait hem over zijn wangen. En Djojo vindt het helemaal niet griezelig dat ze hem aait. En het is toch dezelfde kromme 'm Bok Soeroe waar hij eerst zo van schrok en die hij half en half voor de boze Ratoe-Loro-Kidoel aanzag. Het is toch maar het arme bedelvrouwtje dat alleen in een armoedige vervallen hut woont en waar de mensen een beetje huiverig voor zijn. Ja, want 'm Bok Soeroe kan toveren zeggen de dessamensen. Maar Djojo huivert helemaal niet als ze bij hem komt en hem met haar dorre rimpelige hand over zijn wangen aait. Hij vindt het integendeel prettig. 'm Bok Soeroe zegt dat hij moed houden moet. Hij moet eens naar buiten kijken door de open deur. ‘Zie je wel hoe licht alles is buiten,’ zegt ze, ‘en hoe heerlijk de zon schijnt en hoor je de geit wel?’ ‘Allah is groot’ zegt ze. ‘Misschien zijn je ouders helemaal niet dood. Misschien zijn ze wel gered, net als jij, en zitten ze nu bij goede mensen op de baleh-baleh. Je moet moed houden en naar buiten kijken’. Dan wijst ze naar haar mooie grote klapperboom en ze vraagt of Djojo een noot voor haar halen wil. Natuurlijk wil hij dat. Als een kat klimt hij in de hoge gladde klapperboom. Hij zet zijn voeten dwars, behendig, in de inkepingen en klautert naar boven. En wanneer hij terug is uit de klapper prijst 'm Bok Soeroe hem. Ze heeft nog meer voor hem te doen op het erf. Haar erf is erg verwaarloosd, want 'm Bok Soeroe kan het werk niet bijhouden. | |
[pagina 45]
| |
Of hij haar erf in orde maken wil vraagt ze. Of hij dat gat in de pagar heel wil maken? ‘Je kan toch wel bamboe vlechten? Ja?’ En Djojo gaat met zijn kapmes naar de bamboebosjes en kapt daar de beste stengels uit. Hij plet ze zolang tot hij er repen van krijgt en vlecht met die repen het gat in de pagar dicht. Ook herstelt hij de baleh-baleh en de wanden van de hut, die vol gaten zitten, neemt hij onderhanden. En het atappendak stopt hij dicht. Dat was wel nodig want de wind waaide er door en de regen had vrije toegang. 'm Bok Soeroe woont al zo lang in haar huisje, er hebben al zoveel winden overheen gewaaid en er hebben al zoveel regendruppels op getikker-takkerd. Het huisje van 'm Bok Soeroe viel bijna om, het zakte bijna in elkaar, net als 'm Bok Soeroe zelf, maar Djojo met zijn rappe handen stopt de gaten dicht en geeft het stut en steun. Hij vlecht en timmert de hele dag en nog een en nog een en hoe harder hij werkt des te minder voelt hij zijn verdriet. Dat weet 'm Bok Soeroe zeker wel, ze is immers een oude wijze vrouw, want telkens heeft ze weer een nieuw verzoek aan Djojo om dit of dat te maken. Zo blijft hij een hele poos bij 'm Bok Soeroe en hij wordt bijna weer de oude. Bijna. Niet geheel want hij moet aldoor denken aan zijn ouders, zijn broertjes en zusjes en ook aan Sarina. Hij werkt hard voor 'm Bok Soeroe want hij wil zijn verdriet vergeten, en soms gelukt hem dat ook wel, maar wanneer het avond wordt en de tokkèGa naar voetnoot1) in de klapperboom ‘tokkè-tokkè-tokkè’ roept komt het naar boven. Dan ligt hij stil op de baleh-baleh en het is maar goed dat niemand zijn ogen zien kan. 'm Bok Soeroe weet dat wel. Zij praat niet met hem over zijn ongeluk, maar ze buigt zich over hem heen en aait hem | |
[pagina 46]
| |
met haar dorre hand over zijn wangen en ze dekt hem luchtig toe met de sprei. Dat doet ze net als Ma Kromo dat deed en Djojo heeft het gevoel alsof het werkelijk zijn moeder is. 'm Bok Soeroe is ook naar het dessa-hoofd geweest en heeft hem de geschiedenis van den jongen verteld. En ze heeft hem gevraagd of hij naar de wedanaGa naar voetnoot1) wilde schrijven er over. Of de wedana naar de ouders van Djojo wilde laten zoeken en naar de anderen. Ook naar Sarina. Maar er komt geen bericht terug van den wedana. Het dessa-hoofd denkt dat Pa Kromo en Ma Kromo er niet meer zijn. Ook voor Sarina vreest hij het ergste. 'm Bok Soeroe denkt het ook want ze weet hoe sterk het water is. Ze weet wel dat de bandjir zijn prooi niet zoo gewillig terug geeft. Maar tegen Djojo zegt ze daarvan niets. Alleen zegt ze dat Pa en Ma Kromo misschien bij goede mensen op de baleh-baleh zitten. ‘Je kan het nooit weten’ zegt ze met haar mummelmondje, ‘je kan het nooit weten, Allah is groot.’ Er is nog meer dat 'm Bok Soeroe niet tegen hem zegt. Dat is dat ze niet weet hoe ze aan de rijst moet komen voor zijn hongerige maag. Ze heeft geen goedangGa naar voetnoot2), het bedelvrouwtje, nee, ze heeft niets anders dan haar kleine scheve hutje en het stukje erf. Waarvoor zou ze een goedang moeten hebben? Rijst heeft ze niet en maïs ook niet. Wat zou ze dus in zo'n schuurtje moeten bergen? Maar Djojo is niet slechts groot en sterk. Hij kijkt ook goed uit zijn ogen. Hij heeft allang gezien dat 'm Bok Soeroe erg arm is en dat ze leeft van giften en gaven. Hij heeft reeds begrepen dat hij niet zo maar bij het | |
[pagina 47]
| |
arme kromme vrouwtje blijven kan. Hij weet wel dat ze eigenlijk geen eten voor hem heeft; dat ze het spaart uit haar eigen mond. En daarom zint hij op middelen om het oude vrouwtje te helpen. Hij wil verdienen. Maar er is in de dessa en in de dorpen in de buurt niets voor hem te vinden. De mensen hebben maar een kleine sawa en er zijn veel eters. Hoe zouden ze dan nog plaats hebben voor Djojo van 'm Bok Soeroe? Maar hij maakt plannen. Wanneer er in de dessa niets voor hem is, moet hij naar een andere plaats gaan. Hij wil naar de grote stad. Naar de stad die aan de zee ligt, een dagreis van de dessa. Hij hoopt dat hij daar zoveel zal kunnen verdienen dat hij genoeg heeft voor zichzelf en nog wat overhoudt voor de oude 'm Bok Soeroe. Dat de oude vrouw tenminste niet meer behoeft te bedelen. Er is een stem in zijn borst die zegt: ‘Je moet voor 'm Bok Soeroe zorgen, want ze is goed voor je geweest.’ Hij heeft het gevoel of ze zijn moeder is. Zijn moeder die oud geworden is en waarvoor hij nu moet zorgen Hij moet naar de grote stad, daar ginder, aan de zee, om geld te verdienen. |
|